ECLI:NL:RBUTR:2006:AV6430

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
130340/HA ZA 01-985
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade door chronisch pijnsyndroom na arbeidsongeval met causaal verband

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake letselschade als gevolg van een chronisch pijnsyndroom. De eiser, die in hoger beroep ging, had een arbeidsongeval meegemaakt op 25 september 1998, waarbij hij een apparaat tilde. Na het voorval ontwikkelde hij een chronisch pijnsyndroom, dat door neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen werd vastgesteld. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen reeds overwogen dat er een causaal verband bestaat tussen het voorval en de klachten van de eiser. De eiser stelt dat hij door de klachten slechts 20 uur per week kan werken, terwijl hij voor het voorval 40 uur per week werkte. Hij heeft zijn eis vermeerderd met een bedrag van EUR 9.233,24 aan advocaatkosten die hij tijdens de mediation heeft gemaakt.

De rechtbank heeft de zaak verder beoordeeld en vastgesteld dat de klachten van de eiser, hoewel subjectief, voldoende geobjectiveerd zijn. De neuroloog heeft in zijn rapport aangegeven dat de klachten niet irreëel of voorgewend zijn. De rechtbank oordeelt dat de eiser recht heeft op schadevergoeding, maar dat er nog nadere bewijslevering nodig is, bijvoorbeeld door de benoeming van een arbeidsdeskundige. De rechtbank heeft een comparitie van partijen bevolen om inlichtingen in te winnen over de huidige situatie van de eiser en om te onderzoeken of een minnelijke regeling mogelijk is. De zitting is gepland op 22 mei 2006.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 130340 / HA ZA 01-985
Vonnis van 15 maart 2006
in de zaak van
[eiser in het HB],
wonende te [woonplaats],
eiser in het hoger beroep,
procureur mr. J.J.W. Remme,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid naar Belgisch recht
LPG BENELUX B.V.B.A.,
gevestigd te Brussel, België,
gedaagde in het hoger beroep,
procureur mr. I.M. Jebbink.
Partijen zullen hierna [eiser] en LPG worden genoemd.
Dit vonnis is een vervolg op het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 12 december 2001.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit:
- proces-verbaal van de comparitie van partijen van 5 februari 2002, op welke comparitie de zaak naar de rol is verwezen in verband met een door partijen te volgen mediation,
- nadere conclusie tevens vermeerdering van eis van 5 oktober 2005,
- antwoord nadere conclusie van 2 november 2005,
- akte wijziging productie 7 van 6 november 2005 aan de zijde van [eiser].
1.2. Ten slotte is wederom vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. De rechtbank blijft bij en bouwt voort op hetgeen in het tussenvonnis van 12 december 2001 (hierna: het tussenvonnis) reeds is overwogen.
2.2. Ingevolge voornoemd tussenvonnis heeft op 5 februari 2002 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Hierbij is afgesproken dat indien de door partijen te volgen mediation niet tot (volledige) overeenstemming leidt, partijen zich bij nadere conclusies uitlaten over de persoonlijke situatie van [eiser] voor zover voor de door hem geleden schade relevant en voorts over het verdere verloop van de procedure.
– de vermeerdering van eis –
2.3. [Eiser] heeft bij zijn ‘nadere conclusie’ in de eerste plaats zijn eis vermeerderd met een bedrag van EUR 9.233,24, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2005, terzake door hem tijdens de mediation gemaakte advocaatkosten.
2.4. De rechtbank staat deze eiswijziging toe, nu gesteld noch gebleken is dat de vermeerdering van de eis in strijd is met de eisen van de goede procesorde als bedoeld in artikel 130 Rv.
– de inhoudelijke verdere beoordeling van het hoger beroep –
2.5 [Eiser] voert bij zijn ‘nadere conclusie’ – samengevat – het volgende aan. Ten aanzien van de medisch kant van de zaak legt [eiser] een rapport over van 25 november 2002 van neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen (hierna: neuroloog Beijersbergen), verbonden aan het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven, welk rapport de bevindingen bevat van een door neuroloog Beijersbergen tijdens de mediation uitgevoerd onafhankelijk deskundigenonderzoek. Volgens [eiser] kan op basis van dit rapport worden aangenomen dat hij als gevolg van het voorval van 25 september 1998 (hierna: het voorval) de beperkingen en klachten ondervindt zoals in het rapport vermeld bij ‘huidige klachten’ onder ‘anamnese’, aangezien die klachten en beperkingen door neuroloog Beijersbergen zijn geobjectiveerd met zijn vaststelling dat sprake is van een chronisch pijnsyndroom. [Eiser] stelt vervolgens dat hij als gevolg van bedoelde klachten en beperkingen schade lijdt, waaronder arbeidsvermogens- en pensioenschade, nu hij daardoor nog maar 20 uur per week rugbesparende werkzaamheden kan verrichten en dus niet meer in staat is om, zoals voor het voorval het geval was, 40 uur per week als vertegenwoordiger te werken. [Eiser] verzoekt de rechtbank om hem in de gelegenheid te stellen een schadeberekening in het geding te brengen en stelt, uitsluitend voor het geval de rechtbank van oordeel is dat een onderzoek door een arbeidsdeskundige nog nodig is, aan de arbeidsdeskundige te stellen vragen voor. Ten slotte stelt [eiser] ter onderbouwing van het onderdeel van zijn vordering waarmee hij zijn eis heeft vermeerderd dat LPG bij brief van haar advocaat heeft toegezegd zijn met de mediation gepaard gaande advocaatkosten te vergoeden, doch dat LPG in weerwil van deze toezegging betaling daarvan weigert.
2.6. LPG stelt bij haar ‘antwoord nadere conclusie’ – samengevat – het volgende. In de eerste plaats voert LPG aan dat neuroloog Beijersbergen in zijn rapport aangeeft dat er geen objectief vaststelbare somatische gevolgen of aanwijsbare anatomische afwijkingen zijn, zodat de door [eiser] gestelde klachten en beperkingen onvoldoende geobjectiveerd letsel betreffen. In de tweede plaats betwist LPG het causaal verband tussen het voorval en de thans bij [eiser] bestaande gezondheidsklachten op grond van de stelling dat op basis van het rapport van neuroloog Beijersbergen niet kan worden vastgesteld of voornoemde gezondheidsklachten uitsluitend het gevolg zijn van het voorval. Hiertoe voert LPG aan dat uit het rapport van neuroloog Beijersbergen volgt dat de ontwikkeling van het chronisch pijnsyndroom bij [eiser] in zeer overwegende mate is te herleiden tot problemen uitsluitend de persoon van [eiser] betreffend, zijnde problemen op sociaal en maatschappelijk gebied waarmee [eiser] is geconfronteerd in combinatie met de gevonden karakteristieken in zijn persoonlijkheid. Subsidiair voert LPG aan dat het verzoek van [eiser] om een schadeberekening in het geding te mogen brengen, alsmede de benoeming van een arbeidsdeskundige, prematuur is, nu neuroloog Beijersbergen in zijn rapport aangeeft dat het chronisch pijnsyndroom toegankelijk is voor therapeutisch ingrijpen en dat het in beginsel mogelijk is dat [eiser] met multidisciplinaire begeleiding volledig geneest. Gelet hierop, zo stelt LPG, zal [eiser] eerst aan zijn herstel dienen te werken en kan nog geen afgewogen oordeel over de door [eiser] gestelde schade worden gegeven. Ten aanzien van het onderdeel van de vordering waarmee [eiser] zijn eis heeft vermeerderd, betwist LPG tot betaling van het gevorderde bedrag gehouden te zijn. Daartoe voert LPG aan dat zij zich weliswaar bereid heeft verklaard de directe kosten voor [eiser] verbonden aan de mediation voor haar rekening te nemen, waaronder vallen de kosten van juridisch advisering terzake het bijwonen van de sessies met de mediator sec, doch dat zij na ontvangst van de facturen met een totaalbedrag van EUR 9.233,24 twijfel heeft of daarbij ook andere dan voornoemde kosten in rekening zijn gebracht. LPG stelt daarop om een nadere specificatie te hebben gevraagd, waarmee [eiser], naar LPG stelt, in gebreke is gebleven.
2.7. De rechtbank stelt voorop dat, zoals beide partijen hebben aangegeven, neuroloog Beijersbergen in het kader van de mediation als onafhankelijk deskundige een medische expertise heeft uitgevoerd. De rechtbank gaat er, nu partijen deze expertise zijn overeengekomen en uit de stellingen van partijen niet anders is gebleken, van uit dat overeenkomstig de gangbare praktijk beide partijen invloed hebben kunnen uitoefenen op de aan neuroloog Beijersbergen voor te leggen vragen. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat neuroloog Beijersbergen niet als medisch deskundige op het terrein van de door [eiser] gestelde klachten en beperkingen kan worden aangemerkt en evenmin gesteld noch gebleken is dat neuroloog Beijersbergen bij zijn onderzoek fouten zou hebben gemaakt, die de kwaliteit en daarmee de waarde van zijn onderzoek negatief zouden kunnen beïnvloeden, kan naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de medische kant van onderhavige zaak het rapport van neuroloog Beijersbergen als uitgangspunt dienen. De rechtbank stelt vast dat ook beide partijen bij hun standpuntbepaling ten aanzien van de medische kant van de zaak de bevindingen van neuroloog Beijersbergen als uitgangspunt nemen, doch dat zij van opvatting verschillen over de juridische gevolgen die aan zijn bevindingen te verbinden zijn.
2.8. Het rapport van neuroloog Beijersbergen houdt als beantwoording van de aan hem gestelde vragen – onder meer – in:
“(…)
Vraag 1a: Welke zijn de huidige klachten, afwijkingen, en beperkingen, die u op uw vakgebied bij betrokkene kunt vaststellen en hoe luidt uw diagnose?
Antwoord: De uitvoerige beschrijving van de actuele klachten en afwijkingen zijn weergegeven in het vorenstaande verslag. De diagnose luidt dat betrokkene onderhevig is aan een mild myovertebrogeen pijnsyndroom aan de onderrug met regelmatig pseudoradiculaire uitstraling aan het linkerbeen. De röntgenfoto’s tonen geen belangwekkende afwijkingen. Het beeld valt te begrijpen als een chronisch pijnsyndroom.
(…)
Er bestaat ons inziens een chronisch pijnsyndroom dat moet worden geduid als een secundair gevolg van een lumbago met pseudoradiculaire uitstraling waarbij een onduidelijk behandelbeleid is gevoerd met mogelijk ook wat iatrogene aspecten. Er is immers gesproken over operatief ingrijpen. Een en ander is niet geïndiceerd, noch geïndiceerd geweest, doch lijkt ons wel te predisponeren voor angst voor bewegen dan wel belasten.
Vraag 1b: Zouden de huidige klachten en beperkingen, welke u op uw gebied vaststelt, ook zonder het tillen
van de Cellu M6 NG en het incident op 25.09.1998 zijn ingetreden?
Antwoord: Het is aannemelijk te maken dat de huidige klachten en beperkingen die wij zien waarschijnlijk niet zouden zijn ontstaan indien hem het incident op 25.09.1998 niet had getroffen. Immers, het
beloop hierna heeft geleid tot het ontwikkelen van een chronisch pijnsyndroom van aspecifieke
aard die hem in subjectieve zin belemmert bij het uitvoeren van zijn bezigheden.
Vraag 2: Bestaat er naar uw oordeel ten aanzien van de door u vastgestelde gevolgen van het tillen van de
Cellu M6 NG en het incident op 25.09.1995 thans een eindtoestand dan wel een stationaire
toestand?
Antwoord: Naar ons oordeel heeft het tillen van het apparaat op 25.09.1998 niet geleid tot thans objectief
vaststelbaar somatische gevolgen zodat in dit opzicht niet gesproken kan worden van een
eindtoestand. Het betrof immers hier slechts een lumbago. Een lumbago is normalerwijze een selflimiting disease. Er zijn geen objectiveerbare afwijkingen.
Vraag 3: Zo niet, verwacht u dan in de toekomst een verbetering, dan wel een verslechtering van de huidige
toestand? Hoe luidt uw prognose?
Antwoord: Het is duidelijk dat een chronisch pijnsyndroom toegankelijk is voor therapeutisch ingrijpen. In
zijn algemeenheid mag hiervan verbetering worden verwacht van de subjectieve pijnbeleving.
Overigens is het zo dat naarmate een pijnsyndroom langer bestaat het zich vastzet in de
psychosomatische sfeer en een genezingsproces moeizamer zal gaan verlopen. In principe moet het
mogelijk zijn dat betrokkene volstrekt geneest en volledig inzetbaar wordt.
(…)
Vraag 6: Zijn er van uw zijde op dit moment nog therapeutische en/of diagnostische suggesties? Acht u de beoordeling bij een specialist op een ander vakgebied gewenst en/of geïndiceerd? Indien u een aanvullend (orthopaedisch) onderzoek wenselijk acht, dan verzoek ik u zulks op eigen gelegenheid te entameren en de resultaten daarvan in uw rapportage te verwerken.
Antwoord: Uitgaande van de door mij veronderstelde diagnose van een chronisch pijnsyndroom, als een psychosomatisch uitvloeisel van een oorspronkelijk bestaande lumbago, moet worden gesteld dat dit een syndroom vormt dat naast somatische vooral psychologische elementen bevat. Op grond van de voorliggende gegevens lijkt nader onderzoek door bijvoorbeeld een orthopaedisch chirurg niet geïndiceerd. Wel zijn er nadere therapeutische suggesties te doen. Ons inziens hoort betrokkene verwezen te worden naar een multidisciplinair revalidatiecentrum, met name dan wel een rug adviescentrum. Betrokkene kan niet verwachten te genezen zonder multidisciplinaire begeleiding.
(…)”
Verder houdt het rapport van neuroloog Beijersbergen – onder meer – in:
“ (…)
I. ANAMNESE:
(…)
Huidige klachten:
Hij heeft een rug die altijd gevoelig is, midden onderin, met doorstralende pijn naar de bekkenkam ter linkerzijde. Lopen gaat op zich goed. Echter, wanneer hij moe wordt na zo’n uur wandelen, kan hij een terugslag krijgen door pijn aan de rug. Lang zitten geeft snel een brandend gevoel in zijn been, waarop hij zijn houding moet veranderen. Liggen gaat redelijk goed op een waterbed. Echter, wanneer hij verkeerd ligt gaat het mis, en ontstaan er krampen in zijn linkerbeen, een enkele maal ook in de kuit. Er is tamelijk forse ochtendstijfheid. Na wat bewegen verdwijnt deze overigens vrij snel. In de loop van de dag wordt de rugpijn wat minder. Wat de benen betreft geeft hij aan dat het linker been altijd wat pijnlijk is, met name aan de laterale voorzijde van het scheenbeen, met een diep zittende brandende pijn. Deze neemt toe bij belasten, vermoeidheid of het maken van verkeerde bewegingen. Er ontstaat vrij snel kramp bij belasten. In de kracht is geen duidelijke afwijking. In de sensibiliteit wordt wat verminderd gevoel aangegeven in de grote teen. Hoesten, niezen of persen geeft nimmer uitstraling. Bukken gaat redelijk goed.
(…)
V. SAMENVATTING:
(…)
Bij onderzoek is hij wat gespannen en druk en toont strikt neurologisch gezien geen afwijkingen. Met name zijn er geen radiculaire verschijnselen en worden er geen afwijkingen aan de rug aangetroffen, behoudens wat pijnlijkheid aan de onderrug met wat pseudo-radiculaire uitstraling in het linker been. De gegevens uit de voorliggende bescheiden sporen met de door betrokkene gegeven anamnese.
(…)
VI. BESPREKING:
Wij kunnen de volgende interpretatie geven van de voorliggende gegevens. Zover wij kunnen nagaan waren er geen belangwekkende rugproblemen bij betrokkene voor het hem overkomen incident van 25.09.1998. In dit verband is van belang aan te geven dat hij frequent kon sjouwen met zeer zware apparaten en voorts dat er op de vervaardigde röntgenfoto aansluitend aan het incident geen afwijking van betekenis is te zien met name geen discopathie. Wij zijn dus geneigd de verklaring van betrokkene omtrent de goede functionaliteit van zijn rug acceptabel te vinden. Er is derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat hij ooit rugklachten van enige betekenis heeft doorgemaakt. Vrij zeker is dat hem op 25.09.1998 een incident is overkomen aan de rug, waarbij hij een knappende sensatie ervoer en direct dan wel wellicht binnen een of twee dagen hierna uitstralende pijn en ervoer in zijn linker been. Een en ander is suspect voor het acuut ontstaan van een radiculair syndroom op basis van discusscheuring. (…) In ieder geval oordeelden de in eerste instantie ingeschakelde neuroloog, alsook de neurochirurg, dat het zou moeten gaan om een radiculiar syndroom aan het linker been. De neuroloog spreekt van een HNP L5-S1 links lateraal op basis van de scan.
(…)
Wanneer wij de gang van zaken op grond van de thans verkregen gegevens bestuderen moeten wij er vanuit gaan dat betrokkene mogelijk een klinisch mild radiculair syndroom heeft vertoond. Echter, bij herbestudering van de toentertijd vervaardigde foto’s kunnen wij geen actief HNP beeld ontdekken. De mogelijkheid moet derhalve overwogen worden dat het hier eigenlijk is gegaan om een pseudoradiculair beeld bij een acute lumbago.
(…)
In de loop der tijd bleken pogingen tot revalidatie herhaalde malen te mislukken door steeds recidiverende rugklachten, ook steeds gepaard gaande met uitstraling in het linker been. Bij een specialistisch onderzoek een jaar na het incident was er geen radiculair beeld aantoonbaar, doch was er het beeld van een vertebromyogeen pijnsyndroom, waarbij psychologische aspecten als externaliseren en deconditionering en zeer overwegende rol leken te spelen.
Een en ander is ook begrijpelijk achteraf gezien op basis van de veelvuldige problemen op sociaal en maatschappelijk gebied waarmee betrokkene in die tijd werd geconfronteerd. Dit in samenhang met de gevonden karakteristieken in zijn persoonlijkheid maken hem kennelijk kwetsbaar voor het ontwikkelen van chronische pijnsymptomatiek.
(…)
VII. CONCLUSIE:
(…)
Op neurologisch gebied vinden wij het beeld van een licht chronisch myovertebrogeen pijnsyndroom met pseudoradiculaire symptomatiek aan het linker been. Een en ander is te duiden als een chronisch pijnsyndroom zonder belangwekkende aanwijsbare anatomische afwijkingen als basis.”
2.9. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel neuroloog Beijersbergen bij zijn onder-zoek geen medisch objectiveerbare afwijkingen, beschadegingen of gebreken heeft waargenomen, op basis van het rapport van neuroloog Beijersbergen als vaststaand kan worden aangenomen dat de klachten die [eiser] bij het onderzoek heeft aangegeven te ondervinden ook daadwerkelijk ten tijde van het onderzoek in 2002 aanwezig waren en voorts dat deze, anders dan LPG stelt, voldoende geobjectiveerd letsel betreffen. Hiertoe wordt overwogen dat ook klachten, hoewel subjectief van aard, zodanig letsel kunnen betreffen, indien de aanwezigheid van die klachten objectief kan worden vastgesteld en voorts de klachten niet irreëel, ingebeeld, voorgewend en overdreven zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval sprake. Neuroloog Beijersbergen heeft immers in zijn rapport – zoals onder meer blijkt uit het hierboven bij punt 2.8. weergegeven antwoord op vraag 1a en de weergegeven vermeldingen bij ‘samenvatting’en ‘conclusie’ – het bestaan van de door [eiser] gestelde klachten objectief vastgesteld en terzake daarvan gediagnosticeerd dat sprake is van een mild chronisch myovertebrogeen pijnsyndroom aan de onderrug met regelmatig pseudoradiculaire uitstraling aan het linkerbeen, ten aanzien waarvan hij in zijn rapport voorts heeft aangegeven dat [eiser] daarvan niet kan genezen zonder multidisciplinaire begeleiding. Verder is gesteld noch uit het rapport van neuroloog Beijersbergen of anderszins gebleken dat de klachten irreëel of door [eiser] voorgewend, ingebeeld of overdreven zouden zijn.
2.10. De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van het rapport van neuroloog Beijersbergen – met name gelet op het hierboven bij punt 2.8. weergegeven antwoord op vraag 1b en de weergegeven vermeldingen bij ‘bespreking’ waaruit onder meer volgt dat neuroloog Beijersbergen geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat [eiser] voor het voorval ooit rugklachten van enige betekenis heeft doorgemaakt en dat de pijnklachten (vrijwel) direct na het voorval zijn onstaan – kan worden aangenomen dat sprake is van causaal verband tussen het voorval en de klachten bij [eiser], in die zin dat zonder het voorval de klachten bij [eiser] niet zouden zijn ontstaan. LPG heeft dit overigens op zichzelf ook niet betwist. Immers, LPG heeft het causale verband betwist met de stelling dat de klachten van [eiser] niet uitsluitend als gevolg van het voorval zijn aan te merken daar uit het rapport van neuroloog Beijersbergen volgt dat bij de ontwikkeling van het pijnsyndroom maatschappelijke problemen van [eiser] en zijn persoonlijkheidsstructuur een zeer overwegende rol hebben gespeeld, doch die stelling doet aan het vorenbedoelde causale verband, zijnde van het zogenoemde condicio-sine-qua-non-verband, niet af. Voor zover LPG met voornoemde stelling heeft bedoeld te betogen dat met betrekking tot het chronisch pijnsyndroom niet wordt voldaan aan de in artikel 6:98 BW bedoelde causaliteit terzake de vaststelling van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt, dient dat betoog te worden verworpen. Bij het veroorzaken van letstel door het schenden van een veiligheidsnorm zoals in casu aan de orde, komt immers ook schade die buiten de normale lijn der verwachting ligt en mede zijn oorzaak vindt in, of is verergerd door privé-omstandigheden en/of de persoonlijkheidsstructuur van het slachtoffer voor vergoeding in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn.
2.11. Het voorgaande brengt met zich dat voor verdere beoordeling van onderhavige
zaak vast staat dat het in 2002 door neuroloog Beijerbergen gediagnosticeerde chronisch pijnsyndroom en de daarbij door de neuroloog in zijn rapport beschreven klachten als gevolgen van het voorval zijn aan te merken. De rechtbank overweegt dat echter niet zonder meer kan worden aangenomen, zoals [eiser] stelt, dat hij op grond van vorenbedoeld syndroom en klachten slechts in staat is, en is geweest, om nog maar 20 uur per week rugbesparende werkzaamheden te verrichten, nu dit geenszins uit het rapport van neuroloog Beijersbergen is af te leiden en evenmin op een andere wijze door [eiser] voldoende aannemelijk is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zal op dit punt dan ook nadere bewijslevering dienen plaats te vinden, bijvoorbeeld door de benoeming van een arbeidsdeskundige, alvorens [eiser] een gemotiveerde berekening van de schade in het geding kan brengen.
2.12. Gelet echter op de omstandigheid, zoals LPG ook stelt, dat neuroloog Beijersbergen in zijn rapport heeft opgemerkt dat het pijnsyndroom toegankelijk is voor therapeutisch ingrijpen op grond waarvan het in principe mogelijk moet zijn dat betrokkene volstrekt geneest en volledig inzetbaar wordt en in verband waarmee hij multidisciplinaire begeleiding heeft geadviseerd, en daarnaast gelet op het feit dat het rapport van neuroloog Beijersbergen dateert van november 2002, zal de rechtbank, alvorens een verdere beslissing te nemen, eerst een comparitie van partijen bevelen. Deze comparitie heeft in de eerste plaats tot doel om inlichtingen in te winnen over of, en zo ja in hoeverre de situatie van [eiser] in de loop der tijd, al dan niet door behandeling, is gewijzigd ten opzichte van november 2002, en voorts of, en zo ja welke invloed naar het oordeel van partijen voor-noemde opmerking van neuroloog Beijersbergen over de mogelijkheid van therapeutisch ingrijpen dient te hebben op het verdere verloop van de procedure, waarbij [eiser] tevens kan reageren op de stelling van LPG in dit verband, inhoudende dat voornoemde opmerking met zich brengt dat het benoemen van een arbeidsdeskundige en het begroten van de schade prematuur is. In de tweede plaats zal de rechtbank zich op de comparitie nader laten voorlichten over de stellingen die partijen hebben ingenomen ten aanzien van het onderdeel van de vordering waarmee [eiser] zijn eis heeft vermeerderd. Tot slot zal de rechtbank beproeven of alsnog een minnelijke regeling tussen partijen kan worden bereikt.
2.13. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat partijen, [eiser] in persoon en LPG rechtsgeldig vertegenwoordigd, vergezeld van hun raadslieden dienen te verschijnen op een zitting van mr. H.M.M. Steenberghe, die tot rechter-commissaris wordt benoemd, voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling,
3.2. bepaalt dat deze zitting zal worden gehouden op maandag 22 mei 2006 om 13:30 uur in het gerechtsgebouw te Utrecht aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te Utrecht,
3.3. bepaalt dat de partij die op dit tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis, schriftelijk en gemotiveerd aan de secretaresse (mevr. H. Alberts, kamer B2-12) van mr. Steenberghe om een nadere dagbepaling dient te vragen, met de opgave van de verhinderdata van beide partijen,
3.4. verklaart dat van dit vonnis niet dan tegelijk met het eindvonnis beroep in cassatie zal kunnen worden ingesteld,
3.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Delft-Baas, mr. H.M.M. Steenberghe en mr. E. Bongers en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2006.
w.g. griffier w.g. rechter