Parketnummer: 16/028037-02
Datum uitspraak: 22 februari 2006
Tegenspraak
Raadsman: mr. R. Veerkamp
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
Het onderzoek in deze zaak is gehouden op de terechtzitting van 08 februari 2006.
Blijkens het in de strafzaak tegen de verdachte opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van deze rechtbank van 03 februari 2004 heeft de officier van justitie aldaar het voornemen een vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken kenbaar gemaakt.
De vordering van de officier van justitie d.d. 25 januari 2006 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de verdachte opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van ? 43.216,57.
Grondslag van de vordering
Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, d.d. 26 mei 2005, is de verdachte in haar strafzaak veroordeeld ter zake van de navolgende strafbare feiten:
Uit de opbrengst van goed voordeel trekken, terwijl hij wist, dat het een door misdrijf verkregen goed betreft, meermalen gepleegd
en
Oplichting, meermalen gepleegd,
gepleegd in de periode van 16 juli 2001 tot en met 20 juni 2002.
Tegen dit arrest is door de verdachte cassatie ingesteld.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte door middel van of uit baten van de hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van ? 43.216,57.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Hierbij is de rechtbank wat betreft het verkregen voordeel uitgegaan van het bedrag zoals berekend in het proces-verbaal van politie PL0911/02-600569D, opgemaakt op 12 december 2005:
Rekeningnummer 45.62.70.299:
* Kasopnames ? 22.324,91
* Opnames bij geldautomaten ? 25.891,15
* Opnames bij geldautomaten Holland Casino ? 35.361,34
* Telefonische overboeking naar rekening
van medeverdachte [G] ? 90.756,04
* Betaling betaalautomaat [..] ? 8.667,19
* Betalingen bij overige geldautomaten ? 4.665,31
Rekeningnummer 349569:
* Kasopnames ? 4.995,30
* Opnames bij geldautomaten ? 15.244,51
* Opnames bij geldautomaten Holland Casino ? 12.500,00 +
-----------------
Totaal: ? 220.405,75
Van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ? 90.756,04 telefonisch overgeboekt naar de rekening van medeverdachte [G]. Het overige wederrechtelijk verkregen voordeel, ? 220.405,75 - ? 90.756,04 = ? 129.649,71, wordt hoofdelijk verdeeld over verdachte en de twee medeverdachten. Dit betekent een bedrag ad ? 43.216,57 per verdachte.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel voor verdachte bedraagt derhalve: ? 43.216,57
De namens de verdediging gestelde gemaakte kosten in relatie tot het verkregen voordeel, zijn op geen enkele wijze met stukken onderbouwd of aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank deze gestelde gemaakte kosten niet in mindering zal brengen op het vastgestelde bedrag van ? 43.216,57. De stelling dat de verdachte minder voordeel heeft genoten dan de medeverdachten is onvoldoende onderbouwd en verder niet aannemelijk geworden.
De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van ? 43.216,57 kan aan de verdachte worden opgelegd.
De verdachte heeft aangevoerd dat zij negen euro per uur verdient en dat zij de ene week twee dagen en de andere week drie dagen werkt.
Uit het onderzoek ter zitting is de rechtbank echter niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie op 03 februari 2004 heeft aangekondigd een vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Door de ontnemingsvordering pas vandaag op zitting aan te brengen is sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Tussen de aanhouding op zitting van 03 februari 2004 en het moment van behandeling van de ontnemingsvordering op de terechtzitting van deze rechtbank van 08 februari 2006 is een periode van meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat onderhavige zaak te lang is blijven liggen en dat derhalve sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is verdiscontering in de hoogte van het op te leggen ontnemingsbedrag in de regel aangewezen.
De rechtbank zal het door de verdachte aan de Staat te betalen bedrag met tien procent matigen, en stelt derhalve het bedrag vast op ? 38.894,91.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
stelt het bedrag van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van ? 38.894,91 (zegge: achtendertigduizend en achthonderdenvierennegentig EURO en éénennegentig EUROCENT).
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van ? 38.894,91 (zegge: achtendertigduizend en achthonderdenvierennegentig EURO en éénennegentig EUROCENT).
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs Ch. Van Linschoten, J.P.H. van Driel van Wageningen en H. Brouwer-Poederbach, bijgestaan door mr. K.F. van Dam als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 februari 2006.