ECLI:NL:RBUTR:2006:AV2463

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/028034-02
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen zoon van huishoudster

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 22 februari 2006 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de zoon van een huishoudster. De officier van justitie had een vordering ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat oorspronkelijk was geschat op € 107.720,43, maar later werd verhoogd naar € 133.972,61. De rechtbank baseerde zich op een proces-verbaal van politie waarin het voordeel werd berekend op € 220.405,75, waarbij rekening werd gehouden met verschillende kasopnames en geldautomaatopnames. De verdachte had aangevoerd dat hij een wisselend inkomen en schulden had, maar de rechtbank oordeelde dat zijn draagkracht voldoende was om het bedrag te voldoen.

De rechtbank stelde het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 120.575,35, na een matiging van 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de ontnemingsvordering te lang had geduurd, wat in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De verdachte had cassatie ingesteld tegen een eerder arrest van het gerechtshof, maar de rechtbank ging niet in op de details van deze cassatie. De beslissing om het ontnemingsbedrag te matigen werd genomen om recht te doen aan de lange duur van de procedure.

De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag van € 120.575,35, en wees het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de raadsman van de verdachte, mr. R. Veerkamp, aanwezig was. De zaak betreft ernstige strafbare feiten, waaronder diefstal en oplichting, gepleegd in de periode van 16 juli 2001 tot en met 20 juni 2002.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/028034-02
Datum uitspraak: 22 februari 2006
Tegenspraak
Raadsman: mr. R. Veerkamp
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[verdachte]
Het onderzoek in deze zaak is gehouden op de terechtzitting van 08 februari 2006.
De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 03 februari 2004 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de verdachte opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van ? 107.720,43.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in dier voege dat zij het maximumbedrag thans stelt op ? 133.972,61.
Grondslag van de vordering
Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, d.d. 26 mei 2005, is de verdachte in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van de navolgende strafbare feiten:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd
en
oplichting, meermalen gepleegd,
gepleegd in de periode van 16 juli 2001 tot en met 20 juni 2002.
Tegen dit arrest is door de verdachte cassatie ingesteld.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte door middel van of uit baten van de hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van ? 133.972,61.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Hierbij is de rechtbank wat betreft het verkregen voordeel uitgegaan van het bedrag zoals berekend in het proces-verbaal van politie PL0911/02-600569D, opgemaakt op 12 december 2005:
Rekeningnummer 45.62.70.299:
* Kasopnames ? 22.324,91
* Opnames bij geldautomaten ? 25.891,15
* Opnames bij geldautomaten Holland Casino ? 35.361,34
* Telefonische overboeking naar rekening
van de veroordeelde ? 90.756,04
* Betaling betaalautomaat [..] ? 8.667,19
* Betalingen bij overige geldautomaten ? 4.665,31
Rekeningnummer 349569:
* Kasopnames ? 4.995,30
* Opnames bij geldautomaten ? 15.244,51
* Opnames bij geldautomaten Holland Casino ? 12.500,00 +
-----------------
Totaal: ? 220.405,75
Nu het wederrechtelijk verkregen voordeel ad ? 90.756,04 telefonisch is overgeboekt naar de rekening van de verdachte, dient voornoemd bedrag enkel voor rekening te komen van de verdachte.
Het overige wederrechtelijk verkregen voordeel, ? 220.405,75 - ? 90.756,04 = ? 129.649,71, wordt hoofdelijk verdeeld over verdachte en de twee medeverdachten. Dit betekent een bedrag ad ? 43.216,57 per verdachte.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel voor verdachte bedraagt derhalve:
? 43.216,57 + ? 90.756,04 = ? 133.972,61.
De namens de verdediging gestelde gemaakte kosten in relatie tot het verkregen voordeel, zijn op geen enkele wijze met stukken onderbouwd of aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank deze gestelde gemaakte kosten niet in mindering zal brengen op het vastgestelde bedrag van ? 133.972,61.
De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van ? 133.972,61 kan aan de verdachte worden opgelegd.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij een wisselend inkomen en schulden heeft.
Uit het onderzoek ter zitting is de rechtbank echter niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de onderhavige ontnemingsvordering op 03 februari 2004 is aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een proces-verbaal te laten opmaken ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de ontnemingsvordering pas vandaag weer op zitting aan te brengen is sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Tussen de uitspraak in de strafzaak tegen verdachte van 17 februari 2004 en het moment van behandeling van de ontnemingsvordering op de terechtzitting van deze rechtbank van 08 februari 2006 is een periode van bijna twee jaar verstreken. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de onderhavige zaak te lang is blijven liggen en dat derhalve sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is verdiscontering in de hoogte van het op te leggen ontnemingsbedrag in de regel aangewezen.
De rechtbank zal het door de verdachte aan de Staat te betalen bedrag met tien procent matigen, en stelt derhalve het bedrag vast op ? 120.575,35.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
De rechtbank:
stelt het bedrag van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van ? 120.575,35 (zegge: honderdentwintigduizend en vijfhonderdenvijfenzeventig EURO en vijfendertig EUROCENT).
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van ? 120.575,35 (zegge: honderdentwintigduizend en vijfhonderdenvijfenzeventig EURO en vijfendertig EUROCENT).
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs Ch. Van Linschoten, J.P.H. van Driel van Wageningen en H. Brouwer-Poederbach, bijgestaan door mr. K.F. van Dam als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 februari 2006.