ECLI:NL:RBUTR:2006:AV2463
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - meervoudig
- Ch. van Linschoten
- J.P.H. van Driel van Wageningen
- H. Brouwer-Poederbach
- Rechtspraak.nl
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen zoon van huishoudster
In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 22 februari 2006 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de zoon van een huishoudster. De officier van justitie had een vordering ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat oorspronkelijk was geschat op € 107.720,43, maar later werd verhoogd naar € 133.972,61. De rechtbank baseerde zich op een proces-verbaal van politie waarin het voordeel werd berekend op € 220.405,75, waarbij rekening werd gehouden met verschillende kasopnames en geldautomaatopnames. De verdachte had aangevoerd dat hij een wisselend inkomen en schulden had, maar de rechtbank oordeelde dat zijn draagkracht voldoende was om het bedrag te voldoen.
De rechtbank stelde het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 120.575,35, na een matiging van 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de ontnemingsvordering te lang had geduurd, wat in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De verdachte had cassatie ingesteld tegen een eerder arrest van het gerechtshof, maar de rechtbank ging niet in op de details van deze cassatie. De beslissing om het ontnemingsbedrag te matigen werd genomen om recht te doen aan de lange duur van de procedure.
De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag van € 120.575,35, en wees het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de raadsman van de verdachte, mr. R. Veerkamp, aanwezig was. De zaak betreft ernstige strafbare feiten, waaronder diefstal en oplichting, gepleegd in de periode van 16 juli 2001 tot en met 20 juni 2002.