Parketnummer : 16/617678-05
Datum uitspraak: 3 februari 2006
Tegenspraak
Raadsman: mr. J.G.M. Dassen
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 januari 2006 en 20 januari 2006.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is nadere omschrijving van de ten laste gelegde feiten op de pro-forma-terechtzitting van 4 januari 2006 reeds toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Verweren ten aanzien van de ten laste gelegde feiten
De raadsman heeft namens de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aangevoerd dat verdachte niet kan worden beschouwd als medepleger van het onder C tenlastegelegde, nu de medeverdachte [1] degene is geweest die heeft geschoten op [slachtoffer 3]. Uit het dossier blijkt niet dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Naar de mening van de raadsman kan verdachte niet verantwoordelijk worden gehouden voor dit onderdeel van de tenlastelegging.
Voorts blijkt volgens de raadsman nergens uit dat verdachte heeft gehandeld in kalm beraad en rustig overleg. Verdachte heeft van te voren niet de confrontatie opgezocht. De tegenpartij is op de groep van verdachte af komen lopen. Verdachte heeft in een fractie van een seconde het wapen gepakt en geschoten op de slachtoffers [2] en [1]. Van een poging tot moord is, volgens de raadsman, geen sprake.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman betoogd dat het genoemde vuurwapen is gebruikt door medeverdachte [1]. Verdachte heeft op geen enkel moment de feitelijke beschikkingsmacht over dit wapen gehad. Van medeplegen kan naar de mening van de raadsman geen sprake zijn, zodat verdachte voor dit feit dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ten aanzien van de feiten:
Naar aanleiding van met name een confrontatie tussen enkele van zijn medeverdachten en [betrokkene 1] op 21 maart 2005 is van de zijde van de latere slachtoffers de confrontatie gezocht met deze medeverdachten. Zo is een afspraak gemaakt om elkaar bij het Paasbos te Nijkerk op 22 maart 2005 te ontmoeten. Blijkens de inhoud van het dossier werd over en weer rekening ermee gehouden dat de ontmoeting zou kunnen ontaarden in een vechtpartij. Deze ontmoeting heeft niet plaatsgevonden, omdat van de zijde van de latere slachtoffers niemand verscheen. Op 23 maart 2005, de dag van de schietpartij, is zijdens de latere slachtoffers diverse malen telefonisch contact opgenomen met –onder meer- medeverdachte [2] waaruit bleek dat men van die zijde op zoek was naar verdachte en enkele van zijn medeverdachten. In de loop van die middag zijn onder anderen verdachte en zijn medeverdachten samengekomen in de woning van de ouders van medeverdachte [1] te Nijkerk. Naar medeverdachte[1] heeft verklaard liepen de emoties in de woning hoog op. In die woning is vervolgens besloten om naar het woonwagenkamp in Eemnes te gaan, volgens de verklaring van medeverdachte [1] in reactie op de mededeling dat de woonwagen van zijn vader op dat woonwagenkamp gesloopt c.q. in brand zou worden gestoken indien men niet binnen zeer korte tijd aldaar zou verschijnen. Daarop zijn verdachte, zijn medeverdachten en hun metgezellen in drie auto’s naar meergenoemd kamp gereden. Verdachte en zijn medeverdachte [1] zaten in de door medeverdachte [3] bestuurde auto. Verdachte en medeverdachte [1] wisten van elkaar – uit het dossier blijkt niet dat de andere medeverdachten daarmee ook bekend waren- dat zij op dat moment elk een vuurwapen hadden. Nadat verdachte en zijn medeverdachten, alsmede hun metgezellen zich bij de ingang van het woonwagenkamp hadden verzameld, arriveerde van de latere slachtoffers eerst [slachtoffer 1].
[Slachtoffers 2 en 3] kwamen na enkele minuten op het kamp aan, direct gevolgd door twee auto’s met hun medestanders. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [slachtoffers 2 en 3] en ook enkele van hun medestanders vrijwel onmiddellijk in de richting van de groep van verdachte en zijn medeverdachten zijn gelopen. Nu in ieder geval één van de medestanders van verdachte in de direct daarop volgende schermutseling letsel heeft opgelopen, neemt de rechtbank mede op basis van de aard van dat letsel eveneens als vaststaand aan dat de groep waartoe de latere slachtoffers behoorden zich van slag- en/of steekwapens heeft bediend.
Volgens de verklaring van medeverdachte [1] tegenover de rechter-commissaris op 23 november 2005 zag hij dat [slachtoffers 2 en 3] gewapend met een mes en een hakbijl op hem en zijn broer, tevens medeverdachte, [2] afkwamen en dat hij toen vier keer in de lucht en vervolgens tweemaal gericht op [slachtoffer 3] heeft geschoten en dat hij aansluitend is weggerend. [Slachtoffer 3] is door de kogels uit het wapen van medeverdachte [1] geraakt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zag dat [slachtoffer 2] ineens voor hem stond en met een halterstang naar hem wilde uithalen, waarop hij bukte en een stap opzij deed en tegelijkertijd een afwerend gebaar met zijn rechterarm heeft gemaakt en met zijn linkerhand zijn revolver heeft gepakt en in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten. Volgens zijn verklaring zag verdachte kort daarna dat [slachtoffer 1] met een opgeheven bijl achter zijn zoon, tevens medeverdachte [4] aanrende, reden waarom hij een schot afvuurde dat deze [slachtoffer 1] heeft geraakt, hoewel verdachte daarbij naar eigen zeggen op de grond richtte. [Slachtoffer 2 en 1]zijn beiden geraakt door de kogels die verdachte heeft afgevuurd. [Slachtoffer 2] is daarbij levensgevaarlijk gewond geraakt.
Ten aanzien van het recht:
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte en enkele van zijn medeverdachten bewust de confrontatie hebben gezocht en dat hij en zijn medeverdachte [1] in dat verband een vuurwapen hebben meegenomen. Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan de rechtbank evenwel niet afleiden dat verdachte en zijn medeverdachten, hoewel hij en medeverdachte [1] in het bezit waren van een vuurwapen, het vooropgezette plan hadden om de latere slachtoffers te doden. Evenmin is gebleken dat verdachte en zijn medeverdachten, meer in het bijzonder medeverdachte [1], toen zij bij het woonwagenkamp te Eemnes werden geconfronteerd met personen die met slag- en/of steekwapens op hen af kwamen rennen, nog voldoende tijd hadden om na te denken over en zich rekenschap te geven van de betekenis van de gevolgen van het gebruik van het vuurwapen tegen die personen. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte en zijn medeverdachten op enig moment voorafgaande aan de schietpartij hebben besproken dat zij vuurwapens tegen hun opponenten, meer in het bijzonder de latere slachtoffers [1, 2 en 3] zouden gebruiken.
Naar het oordeel van de rechtbank is van voorbedachte raad om genoemde slachtoffers van het leven te beroven derhalve geen sprake geweest en moet verdachte worden vrijgesproken van poging tot moord op genoemde slachtoffers.
Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of ten aanzien van verdachte en zijn medeverdachte, waaronder met name ook [1] sprake is van medeplegen van poging tot doodslag op [slachtoffers 1, 2 en/of 3].
Gelet op de contacten en de bijeenkomst in de woning van de ouders van medeverdachte [1] die aan de schietpartij vooraf zijn gegaan, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte en zijn medeverdachten naar het woonwagenkamp in Eemnes zijn gegaan in de wetenschap dat zij en hun metgezellen op agressief gedrag zouden stuiten, waarbij hun opponenten (slag)wapens zouden kunnen gebruiken. De rechtbank heeft evenwel niet kunnen vaststellen dat verdachte en zijn medeverdachte [1] tevoren een afspraak hebben gemaakt over het gebruik van hun vuurwapens tegen genoemde slachtoffers. Voorts leidt de rechtbank uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting af, dat de verdachte op enige afstand van medeverdachte [1] stond toen deze zijn vuurwapen tegen [slachtoffer 3] gebruikte en dat medeverdachte [1] wel gehoord, maar niet heeft gezien dat verdachte heeft geschoten en daarbij – naar medeverdachte [1] later is gebleken – [slachtoffer 2 en 1] heeft verwond. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet worden gezegd dat verdachte en medeverdachte [1], alsmede de overige medeverdachten hun gedrag, voor zover dit betreft het gebruik van hun vuurwapens, tevoren dan wel ter plaatse feitelijk op elkaar hebben afgestemd. Nu de schietpartij zich bovendien in een zeer kort tijdsbestek heeft voltrokken, hebben verdachte en zijn medeverdachte [1] evenmin een reële mogelijkheid gehad om zich van elkaars gedrag te distantiëren toen zij elk voor zich van hun vuurwapen gebruik maakten. Dit geldt evenzeer voor de overige medeverdachten. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden tussen verdachte en de medeverdachten geen sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking om te pogen [slachtoffers 1, 2 en/of 3] van het leven te beroven.
De rechtbank overweegt voorts nog het volgende.
Door niettemin een vuurwapen te richten op [slachtoffer 2] en (de grond voor) [slachtoffer 1] en vervolgens af te vuren, terwijl hij volgens zijn zeggen geen ervaring had met het gebruik van vuurwapens, heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg van zijn gedragingen de slachtoffers [2] en [1] op zodanige wijze door een kogel konden worden geraakt dat deze als gevolg daarvan zouden kunnen komen te overlijden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde dat verdachte tot kort voor het schietincident niet op de hoogte is geweest van het bezit van het in de tenlastelegging genoemde vuurwapen bij medeverdachte [1]. Verdachte heeft op geen enkel moment de feitelijke beschikkingsmacht over dit vuurwapen gehad. Gelet op het vorenstaande is ook ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde van medeplegen geen sprake.
Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 sub A impliciet primair en sub B impliciet primair, alsmede van hetgeen hem onder 1 sub C en onder 2 is ten laste gelegd en dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
De raadsman heeft namens verdachte ten aanzien van het onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair bewezenverklaarde aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Naar de mening van de raadsman kon verdachte niet anders handelen ten opzichte van de slachtoffers [1] en [2] dan hij heeft gedaan. Volgens de raadsman is verdachte naar Eemnes gegaan met de enkele bedoeling te voorkomen dat de wagen van vader De Man in brand zou worden gestoken. Toen zonder aanleiding [slachtoffer 2] met een halterstang en een dolk op verdachte afkwam, was er geen andere mogelijkheid om dit gevaar af te wenden dan een schot te lossen. Kort daarna ziet verdachte [slachtoffer 1] uithalen met een hakbijl naar zijn zoon [verdachte 4] op een afstand van 1,5 meter en was er ook nu geen enkele andere optie dan het wapen te gebruiken om de aanval te stoppen. Voorts is de raadsman van mening dat het zich ter voorbereiding op een aanranding op voorhand voorzien van een wapen niet aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg hoeft te staan. De raadsman bepleit met het beroep op noodweer dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte in bezit van een vuurwapen de confrontatie in Eemnes heeft opgezocht, ofschoon hij wist dat hij op agressief gedrag zou stuiten waarbij zijn opponenten mogelijk (slag)wapens zouden gebruiken. Volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting heeft hij het vuurwapen in zijn broeksband gestoken en heeft, evenals de anderen van de groep, net zolang gewacht totdat de tegenpartij met het latere slachtoffer [2] arriveerde.
Gelet op het vorenstaande, met name ook hetgeen is overwogen ten aanzien van de feiten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zichzelf in de (penibele) situatie heeft gebracht waarin hij meende zijn vuurwapen te moeten gebruiken. Verdachte is blijven wachten tot de tegenpartij zou verschijnen, wetende dat niet alleen hij, maar ook een medeverdachte in bezit was van een vuurwapen en wetende dat een agressieve reactie van de zijde van de tegenpartij, gelet op de contacten op de dagen vóór de schietpartij en op de dag van de schietpartij zelf, te verwachten was. Onder die omstandigheden lag op verdachte een verzwaarde plicht om zich niet in te laten met, dan wel zich te onttrekken aan een situatie waarin hij zijn wapen zou moeten gebruiken. Dit heeft verdachte evident niet gedaan.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte met het gebruik van het vuurwapen niet heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een mogelijke ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding van zijn of andermans lijf, eerbaarheid of goed of een onmiddellijke dreiging daarvoor.
Gelet op het vorenstaande kan een beroep op geanticipeerde noodweer eveneens niet slagen.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Voorts is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair :
Poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is op 23 maart 2005 samen met anderen naar het woonwagenkamp in Eemnes gegaan om verhaal te halen. Verdachte heeft een vuurwapen meegenomen en heeft op twee slachtoffers geschoten. Verdachte is er aldus niet voor teruggeschrokken om zwaar geweld tegen een medemens te gebruiken en heeft zich om het lot van de slachtoffers kennelijk volstrekt niet bekommerd.
Bij de slachtoffers is hierdoor pijn en letsel veroorzaakt. Een veel ernstiger gevolg en zelfs het overlijden van de slachtoffers was zeer wel mogelijk geweest. Voorts is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke levensbedreigende situaties nog lange tijd hinder kunnen ondervinden van psychische klachten in de vorm van onder andere angstgevoelens.
Een dergelijk delict is van buitengewoon ernstige aard en brengt in de maatschappij gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 3 januari 2006, waaruit blijkt dat de verdachte eenmaal eerder is veroordeeld in 1990.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van het Leger des Heils, d.d. 5 oktober 2005, opgemaakt door V. Aalders, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor het feit onder 1 sub A impliciet primair wordt vrijgesproken en ter zake van het onder 1 sub A impliciet subsidiair, alsmede ter zake van de onder 1 sub B, sub C en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu verdachte eveneens ten aanzien van het onder 1 sub B impliciet primair, alsmede van het onder 1 sub C en onder 2 tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een honkbalknuppel,
zal worden verbeurd verklaard, aangezien met behulp van dit voorwerp, dat niet aan verdachte toebehoort, het feit is begaan of voorbereid, terwijl niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het toebehoort.
De vordering van de benadeelde partij [1]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 sub A ten laste gelegde feit.
De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [2]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 sub B ten laste gelegde feit.
De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [3]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 sub C ten laste gelegde feit.
Nu aan de verdachte voor wat betreft het onder 1 sub C ten laste gelegde feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de feiten tenlastegelegd onder 1 sub A impliciet primair en 1 sub B impliciet primair, alsmede onder 1 sub C en 2 heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 sub A impliciet subsidiair en sub B impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 42 MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd:
- een honkbalknuppel.
Bepaalt dat de benadeelde partijen [1] en [2] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Verwijst de benadeelde partijen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakte kosten, vastgesteld op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [3] niet ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de benadeelde partij in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L. Bakker-Splinter, voorzitter, F.M.D. Aardema en H. Manuel, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2006.