ECLI:NL:RBUTR:2005:AU8829

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/617147-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenmatige geweldstoepassing bij aanhouding leidt niet tot vormverzuim ex artikel 359a Sv

In deze zaak heeft de rechtbank te Utrecht op 27 december 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. De zaak kwam voor de rechtbank na een aanhouding door een arrestatieteam, waarbij de verdachte en medeverdachten betrokken waren. De raadsman van de verdachte voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het geweld dat door het arrestatieteam was gebruikt, disproportioneel zou zijn geweest. De officier van justitie daarentegen stelde dat het geweld noodzakelijk was voor de beheersbaarheid van de situatie, gezien de mogelijke vuurwapengevaarlijkheid van de verdachten.

De rechtbank oordeelde dat het geweld dat tegen de verdachte was toegepast, niet in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad door de onrechtmatigheid jegens medeverdachte 1. De rechtbank achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, en sprak de verdachte vrij van hetgeen meer of anders was ten laste gelegd.

De rechtbank hield bij de strafoplegging rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoon van de verdachte. De verdachte had eerder een veroordeling voor belediging en de rechtbank oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 93 dagen passend was. De tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, werd in mindering gebracht op de opgelegde straf. De uitspraak werd gedaan in tegenspraak, met mr. J.G.M. Dassen als raadsman van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer : 16/617147-05
Datum uitspraak: 27 december 2005
Tegenspraak
Raadsman: mr. J.G.M. Dassen
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 december 2005.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft namens verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het geweld dat door de leden van het arrestatieteam jegens medeverdachte 1 is aangewend, was gericht op het verkrijgen van een verklaring van medeverdachte 1 met betrekking tot de mededeling die hij via zijn portofoon aan de medeverdachten moest doorgeven. Een lid van het arrestatieteam heeft vervolgens zonder aanleiding verdachte een klap op de borst gegeven, teneinde verdachte aan te houden. De gevolgen waren bij mogelijk letsel niet te overzien geweest.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het geweld tegen verdachte gericht was op de beheersbaarheid van de situatie, bedoeld om een beheersbare en veilige aanhouding van verdachten mogelijk te maken, mede in verband met mogelijke vuurwapengevaarlijkheid. Het arrestatieteam heeft naar de mening van de officier van justitie dus gehandeld in het kader van veiligheid en niet met het oog op waarheidsvinding of bewijsvergaring. Ten aanzien van verdachte zijn de grenzen van het toepassen van het geweld niet overschreden. De stomp op de borst is niet disproportioneel geweest, gezien het eigen gedrag van verdachte. De officier van justitie is van mening dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging.
De politierechter heeft ter terechtzitting van 12 oktober 2005 de zaak verwezen naar de meervoudige kamer in verband met de situatie rond de aanhouding van verdachten en de daaruit voortvloeiende ingewikkeldheid van de zaak.
De rechtbank merkt met betrekking tot het voorgaande het volgende op.
Allereerst dient vast komen te staan hoe de leden van het arrestatieteam hebben gehandeld bij de aanhouding van verdachte. Uit de processen-verbaal en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
In de nacht van 10 op 11 september 2005 wordt bij de Albert Heijn te Driebergen-Rijsenburg ingebroken. Daarbij is één van de kluizen opengeslepen en is tevens een grote hoeveelheid goederen ontvreemd. Op 11 september 2005 komt bij de Criminele Inlichtingen Eenheid informatie binnen dat de groep die nacht zal terugkomen om de klus af te maken. Het pand wordt in observatie genomen door de politie, welke observatie op 11 september 2005 omstreeks 21.30 uur wordt overgenomen door leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Utrecht.
Uit de processen-verbaal, opgemaakt door de leden van het arrestatieteam en in het bijzonder van verbalisant U14, blijkt dat medeverdachte 1 op 11 september 2005 om 23.05 uur is aangehouden, nadat hij via de nooduitgang van de Albert Heijn in de richting van de kassa’s en de kluizen liep. Medeverdachte 1 droeg een bivakmuts over zijn hoofd en had een portofoon in zijn hand. Medeverdachte 1 heeft bij de politie verklaard dat hij de winkel is binnengegaan, dat hij werd beetgegrepen en “politie, politie” hoorde roepen. U14 heeft medeverdachte 1 gevraagd waarom hij in bezit was van een portofoon en, toen medeverdachte 1 dat niet wilde zeggen, heeft U14 hem met de vlakke hand op zijn hoofd geslagen en tegen hem gezegd dat hij binnen drie tellen moest vertellen waar zijn maten waren en of hij met eventuele medeverdachten in contact stond via de bij hem aangetroffen portofoon. Medeverdachte 1 verklaarde wederom dat hij dat niet kon zeggen, omdat hij bang was. Hierna heeft U14 medeverdachte 1 met de vlakke hand op zijn hoofd geslagen en hem drie tellen de tijd gegeven om op bovengenoemde twee vragen antwoord te geven. U14 wist namelijk dat er hoogstwaarschijnlijk meerdere verdachten terug zouden keren naar de Albert Heijn en dat er in deze groep in ieder geval één vuurwapengevaarlijke verdachte aanwezig kon zijn.
Vervolgens heeft medeverdachte 1 gezegd dat hij door de portofoon moest zeggen “dat het veilig was”. Hierop heeft U14 door de portofoon van medeverdachte 1 gezegd: “Het is veilig, het is veilig.” Uit het door U14 opgemaakte proces-verbaal blijkt dat hij hiermee wilde bereiken dat de eventuele andere verdachten niet het vermoeden zouden krijgen dat medeverdachte 1 reeds was aangehouden en de eventuele andere verdachten ook door het arrestatieteam konden worden aangehouden.
Op datzelfde moment kwamen via de nooddeur van de Albert Heijn verdachte en twee andere medeverdachten de winkel binnenlopen. Verdachte trachtte vervolgens te ontkomen en kreeg een vuistslag tegen de borst, teneinde hem aan te houden.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of er in dit geval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bovenmatige geweldstoepassing bij de aanhouding is een vormverzuim begaan bij het voorbereidende onderzoek, welke volgens jurisprudentie van de Hoge Raad een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan opleveren.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat het optreden van de verbalisanten bij de aanhouding van verdachte niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is geweest. De stomp tegen de borst teneinde verdachte, die trachtte weg te komen, aan te houden, is in de gegeven omstandigheden niet buitensporig. Verdachte probeerde zich te onttrekken aan zijn aanhouding.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het toegepaste geweld bij de aanhouding van verdachte niet een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
De rechtbank merkt ten aanzien van het geweld tegen medeverdachte 1 op, dat de toepassing van dit geweld geen vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering ten opzichte van verdachte oplevert. Een eventuele onrechtmatigheid jegens medeverdachte 1 heeft verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van het ten laste gelegde het volgende.
De raadsman heeft namens verdachte subsidiair betoogd dat het arrestatieteam verdachte heeft uitgelokt tot het plegen van het feit, nu U14 door de portofoon heeft gezegd: “Het is veilig, het is veilig.”
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van uitlokking door de politie. Afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat verdachte en twee andere medeverdachten daadwerkelijk op dit sein hebben gewacht en gereageerd, is niet aannemelijk geworden dat verdachte door de mededeling: “het is veilig, het is veilig” op andere gedachten is gebracht dan hetgeen hij daarvoor al van plan was te gaan doen. Verdachte en de medeverdachten zijn zowel vóór als (mogelijk) ná het bericht via de portofoon doelbewust naar de Albert Heijn gegaan om de kluis open te breken.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Nadat de medeverdachten in het weekend een inbraak hadden gepleegd bij een supermarkt, is verdachte de volgende nacht meegegaan te trachten de inbraak af te maken. Het was de bedoeling om de kluis open te breken en daartoe was de kennis van verdachte vereist. De professionaliteit en het gemak waarmee de verdachte en zijn mededaders van plan waren de inbraak te plegen, is naar het oordeel van de rechtbank van belang.
Daarbij komt dat dergelijke misdrijven in de samenleving gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 14 september 2005, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, laatstelijk op 17 september 2004 ter zake van belediging tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 3 oktober 2005, opgemaakt door B. Bartelds, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 45, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 93 DAGEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L. Bakker-Splinter, voorzitter, J.P.H. van Driel van Wageningen en S.K. Bouwman, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 december 2005.
Mr. S.K. Bouwman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.