Parketnummer : 16/617149-05; 16/029058-04 (tul)
Datum uitspraak: 27 december 2005
Tegenspraak
Raadsman: mr. S.F.J. Smeets
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 december 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft namens verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het geweld dat door de leden van het arrestatieteam jegens medeverdachte 1 is aangewend, was gericht op het verkrijgen van een verklaring van medeverdachte 1 met betrekking tot de mededeling die hij via zijn portofoon aan de medeverdachten moest doorgeven. Een lid van het arrestatieteam is vervolgens op verdachte afgelopen en heeft hem een klap gegeven. Daarna is verdachte nogmaals geslagen en getrapt, teneinde hem aan te houden. Deze vorm van geweld moet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het geweld tegen verdachte gericht was op de beheersbaarheid van de situatie, bedoeld om een beheersbare en veilige aanhouding van verdachten mogelijk te maken, mede in verband met mogelijke vuurwapengevaarlijkheid. Het arrestatieteam heeft naar de mening van de officier van justitie dus gehandeld in het kader van veiligheid en niet met het oog op waarheidsvinding of bewijsvergaring. De grenzen van het toepassen van het geweld bij deze verdachte zijn wel overschreden. Het slaan is disproportioneel geweest. De officier van justitie is van mening dat het openbaar ministerie wel degelijk ontvankelijk is in de vervolging. Echter, een afweging van het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor verdachte wordt veroorzaakt, afgezet tegen de ernst van het feit, dient te worden verdisconteerd in de hoogte van de straf voor verdachte.
De politierechter heeft ter terechtzitting van 12 oktober 2005 de zaak verwezen naar de meervoudige kamer in verband met de situatie rond de aanhouding van verdachten en de daaruit voortvloeiende ingewikkeldheid van de zaak.
De rechtbank merkt met betrekking tot het voorgaande het volgende op.
Allereerst dient vast komen te staan hoe de leden van het arrestatieteam hebben gehandeld bij de aanhouding van verdachte. Uit de processen-verbaal en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
In de nacht van 10 op 11 september 2005 wordt bij de Albert Heijn te Driebergen-Rijsenburg ingebroken. Daarbij is één van de kluizen opengeslepen en is tevens een grote hoeveelheid goederen ontvreemd. Op 11 september 2005 komt bij de Criminele Inlichtingen Eenheid informatie binnen dat de groep die nacht zal terugkomen om de klus af te maken. Het pand wordt in observatie genomen door de politie, welke observatie op 11 september 2005 omstreeks 21.30 uur wordt overgenomen door leden van het arrestatieteam van de regiopolitie Utrecht.
Uit de processen-verbaal, opgemaakt door de leden van het arrestatieteam en in het bijzonder van verbalisant U14, blijkt dat medeverdachte 1 op 11 september 2005 om 23.05 uur is aangehouden, nadat hij via de nooduitgang van de Albert Heijn in de richting van de kassa’s en de kluizen liep. Medeverdachte 1 droeg een bivakmuts over zijn hoofd en had een portofoon in zijn hand. Medeverdachte 1 heeft bij de politie verklaard dat hij de winkel is binnengegaan, dat hij werd beetgegrepen en “politie, politie” hoorde roepen. U14 heeft medeverdachte 1 gevraagd waarom hij in bezit was van een portofoon en, toen medeverdachte 1 dat niet wilde zeggen, heeft U14 hem met de vlakke hand op zijn hoofd geslagen en tegen hem gezegd dat hij binnen drie tellen moest vertellen waar zijn maten waren en of hij met eventuele medeverdachten in contact stond via de bij hem aangetroffen portofoon. Medeverdachte 1 verklaarde wederom dat hij dat niet kon zeggen, omdat hij bang was. Hierna heeft U14 medeverdachte 1 met de vlakke hand op zijn hoofd geslagen en hem drie tellen de tijd gegeven om op bovengenoemde twee vragen antwoord te geven. U14 wist namelijk dat er hoogstwaarschijnlijk meerdere verdachten terug zouden keren naar de Albert Heijn en dat er in deze groep in ieder geval één vuurwapengevaarlijke verdachte aanwezig kon zijn.
Vervolgens heeft medeverdachte 1 gezegd dat hij door de portofoon moest zeggen “dat het veilig was”. Hierop heeft U14 door de portofoon van medeverdachte 1 gezegd: “Het is veilig, het is veilig.” Uit het door U14 opgemaakte proces-verbaal blijkt dat hij hiermee wilde bereiken dat de eventuele andere verdachten niet het vermoeden zouden krijgen dat medeverdachte 1 reeds was aangehouden en de eventuele andere verdachten ook door het arrestatieteam konden worden aangehouden.
Op datzelfde moment kwamen via de nooddeur van de Albert Heijn verdachte en twee andere medeverdachten de winkel binnenlopen. U14 is op verdachte afgelopen en heeft hem een klap op zijn hoofd gegeven, teneinde hem aan te houden. Verdachte is hierdoor tegen de nooddeur gevallen. Verdachte wist vervolgens te ontkomen, maar werd door twee andere verbalisanten aangehouden. Deze verbalisanten hebben verdachte twee klappen en een trap gegeven, teneinde hem aan te houden.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of er in dit geval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bovenmatige geweldstoepassing bij de aanhouding is een vormverzuim begaan bij het voorbereidende onderzoek, welke volgens jurisprudentie van de Hoge Raad een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan opleveren.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat het optreden van de verbalisanten bij de aanhouding van verdachte in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is geweest. Het geweld tegen verdachte staat in geen verhouding tot de noodzaak van zijn aanhouding. Uit de stukken blijkt immers niet dat verdachte zich verzet heeft tegen zijn aanhouding.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het toegepaste geweld bij de aanhouding van verdachte een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
De rechtbank moet dientengevolge beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan gepast zou zijn.
De rechtbank houdt daarbij allereerst rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient. Ongepaste uitoefening van geweld jegens een verdachte bij een aanhouding schendt de lichamelijke integriteit van de verdachte, het vertrouwen in de strafrechtelijke procedure en het vertrouwen in het opsporingsapparaat.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de ernst en de gevolgen van de ongepaste toepassing van het geweld jegens verdachte. Van belang daarbij zijn de omstandigheden waaronder het geweld is toegepast zoals hiervoor vastgesteld.
De rechtbank realiseert zich dat arrestatieteams onder risicovolle omstandigheden werken en snel en adequaat te werk moeten gaan. Het aspect van veiligheid en de beheersbaarheid van de situatie speelt daarbij een rol. De rechtbank wenst op te merken dat een dergelijke risicovolle situatie mogelijk had kunnen worden voorkomen, indien men in een eerder stadium van het onderzoek actie had ondernomen. Het arrestatieteam heeft door het opwachten van verdachten juist een risicovolle situatie gecreëerd in plaats van het beheersbaar maken daarvan. In geen geval rechtvaardigt het opwachten van de verdachten dat er wordt geslagen.
Verdachte heeft pijn ondervonden door de ontoelaatbare geweldstoepassing. Het is de rechtbank niet gebleken dat verdachte daardoor nadien in zijn verdediging is geschaad.
Gelet op bovengenoemde (wettelijke) beoordelingsfactoren en aan de hand van de omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat het eerder geconstateerde onherstelbare vormverzuim niet zonder gevolg kan blijven.
De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen de ernst van de ten laste gelegde feiten en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop het arrestatieteam jegens verdachte is opgetreden zeer afkeurenswaardig, maar niet van dien aard dat een zovergaande sanctie dient te volgen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het nadeel dat verdachte door het geweld heeft geleden, dient te worden gecompenseerd door strafvermindering bij het opleggen van een mogelijke straf.
De rechtbank merkt ten aanzien van het geweld tegen medeverdachte 1 op, dat de toepassing van dit geweld geen vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering ten opzichte van verdachte oplevert. Een eventuele onrechtmatigheid jegens medeverdachte 1 heeft verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.
De raadsman heeft namens verdachte subsidiair betoogd dat het arrestatieteam verdachte heeft uitgelokt tot het plegen van het feit, nu U14 door de portofoon heeft gezegd: “Het is veilig, het is veilig.”
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van uitlokking door de politie. Afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat verdachte en twee andere medeverdachten daadwerkelijk op dit sein hebben gewacht en gereageerd, is niet aannemelijk geworden dat verdachte door de mededeling: “het is veilig, het is veilig” op andere gedachten is gebracht dan hetgeen hij daarvoor al van plan was te gaan doen. Verdachte en de medeverdachten zijn zowel vóór als (mogelijk) ná het bericht via de portofoon doelbewust naar de Albert Heijn gegaan om de kluis open te breken.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen in het weekend een inbraak gepleegd bij een supermarkt en is de volgende nacht teruggekomen om te trachten de inbraak af te maken. Opvallend is de professionaliteit waarmee de verdachte en zijn mededaders de inbraak hebben gepleegd. Eén van de daders heeft zich tijdens de openingstijd van de supermarkt laten insluiten en nadien de alarmkabels doorgeknipt. Vervolgens zijn verdachte en zijn mededaders via de nooddeur naar binnen gegaan, hebben de winkel leeggeroofd en een kluis opengeslepen. Het was de bedoeling om de volgende nacht de andere kluis open te breken.
Het gaat hier om een ongewoon brutale manier van doen. De daders hebben op een listige wijze toegang tot de winkel verschaft en zijn met grof geweld in de winkel aan de slag gegaan, waardoor veel schade aan het pand en de inventaris is ontstaan. De buitgemaakte goederen vertegenwoordigen een behoorlijke waarde. Een en ander moet een grote impact hebben gehad op in het bijzonder de getroffen winkelier en zijn medewerkers, mede gelet op de aanzienlijke ravage die zij in hun winkel hebben aangetroffen. Al met al zijn de materiële en emotionele gevolgen van deze feiten voor de betrokkenen niet gering geweest.
Daarbij komt dat dergelijke misdrijven in de samenleving gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 14 september 2005, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, laatstelijk op 17 augustus 2004 tot een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 12 oktober 2005, opgemaakt door K. Dekker, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden
waarbij, gelet op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, rekening wordt gehouden met één maand gevangenisstraf strafvermindering.
- toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden passend en geboden. Terzake van compensatie door middel van strafvermindering ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank de op te leggen gevangenisstraf met 3 maanden verminderen en dit gedeelte niet aan verdachte opleggen.
De rechtbank merkt op dat het enkele feit dat de zaak eerst bij de politierechter is aangebracht niet het gerechtvaardigde vertrouwen behoeft op te wekken dat nooit meer dan 6 maanden gevangenisstraf kan worden opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij Albert Heijn B.V.
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 7.199,85 wegens materiële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de ontvreemde goederen (€1.278,90) is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 1 bewezenverklaarde feit.
De materiële schade wordt begroot op € 5.920,95.
De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank van 17 augustus 2004 is de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie voor de tijd van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 1 september 2004.
De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke jeugddetentie wordt gelast.
Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten de hiervoor onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden.
De rechtbank zal de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke jeugddetentie van 3 maanden gelasten.
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 7 MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij Albert Heijn B.V., gevestigd te Zaandam ten dele toe tot een bedrag van € 5.920,95 (zegge vijfduizend negenhonderdtwintig euro en vijfennegentig eurocent).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 5.920,95 (zegge vijfduizend negenhonderdtwintig euro en vijfennegentig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 118 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Ten aanzien van parketnummer 16/029058-04:
Gelast de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie, groot 3 maanden, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 17 augustus 2004.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L. Bakker-Splinter, voorzitter, J.P.H. van Driel van Wageningen en S.K. Bouwman, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 december 2005.
Mr. S.K. Bouwman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.