ECLI:NL:RBUTR:2005:AU8333

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
195186/ FA RK 05-2612
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van vaderschap en DNA-onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 16 november 2005 uitspraak gedaan over een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Verzoekster, geboren op 19 oktober 1953, heeft verzocht vast te stellen dat [betrokkene], die op [geboortedatum] te Baarland is geboren en op [overlijdensdatum] te ’s-Gravenhage is overleden, haar biologische vader is. Dit verzoek is ingediend naar aanleiding van het testament van [betrokkene], waarin verzoekster als legataris is vermeld, maar waarin de familierelatie tussen hen niet is erkend. Verzoekster heeft aangegeven dat zij behoefte heeft aan biologische zekerheid over haar vaderschap, en is bereid de kosten van een DNA-onderzoek te dragen.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift van verzoekster en het verweerschrift van de belanghebbenden, en heeft de zaak behandeld met gesloten deuren op 24 augustus 2005. De belanghebbenden hebben betoogd dat verzoekster deze actie enkel onderneemt om aanspraken te maken op de nalatenschap van [betrokkene], en dat er geen rechtens te respecteren belang is voor het verzoek. De rechtbank heeft echter overwogen dat de ontvankelijkheid van het verzoek niet afhankelijk is van de wil van [betrokkene] om te erkennen, maar dat de wet de mogelijkheid biedt om het vaderschap gerechtelijk vast te stellen, ook na overlijden van de verwekker.

De rechtbank heeft besloten dat een DNA-onderzoek noodzakelijk is om vast te stellen of [betrokkene] daadwerkelijk de biologische vader van verzoekster is. De kosten van dit onderzoek komen voor rekening van verzoekster. De rechtbank heeft een deskundige benoemd en de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot de resultaten van het DNA-onderzoek beschikbaar zijn. De zaak is pro forma aangehouden tot de terechtzitting van 3 februari 2006, waar verdere behandeling zal plaatsvinden na de deskundigenrapportage.

Uitspraak

Rechtbank Utrecht
BESCHIKKING
van de meervoudige kamer voor de
behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak betreffende:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
procureur mr. L.A.M.J. Pütz,
- t e g e n -
[belanghebbende sub 1],
wonende te Zoetermeer,
[belangheb[belanghebbende sub 6],
wonende te Vlissingen,
[belanghebbende sub 3],
wonende te Epe,
[belanghebbe[belanghebbende sub 5],
wonende te Ede,
[belanghebbende sub 5],
Wonende te Middelburg,
[belanghebbende sub 6],
Wonende te Kloetinge,
[belanghebbende sub 7],
wonende te Voorburg,
belanghebbenden,
procureur mr. I.M. Jebbink.
1. Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift van verzoekster, het verweerschrift van belanghebbenden en een reactie op voornoemd verweerschrift.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 24 augustus 2005.
Nadien heeft de rechtbank kennis genomen van de conclusie van het openbaar ministerie d.d. 23 september 2005
2. Vaststaande feiten
- Verzoekster is op 19 oktober 1953 geboren te Leiden.
- De moeder van verzoekster is [naam moeder], geboren op 29 juli 1928 te Leiderdorp en overleden op 13 juli 1989 te Zeist.
3. Beoordeling van het verzochte
ontvankelijkheid
Verzoekster stelt dat [betrokkene], geboren op [geboortedatum] te Baarland en overleden op [overlijdensdatum] te ’s-Gravenhage haar biologische vader is en zij verzoekt op die grond het vaderschap van [betrokkene] ex art.1:207 BW gerechtelijk vast te stellen. Zij heeft als belanghebbenden bij dit verzoek aangewezen de broers en zusters van [betrokkene], nader te noemen [betrokkene].
Belanghebbenden hebben gesteld dat aan het verzoek een legitieme grond ontbreekt, nu de door verzoekster opgestarte vaderschapsactie een directe relatie heeft met de wil van verzoekster om haar legitieme portie te krijgen uit de nalatenschap van wijlen [betrokkene], hetgeen geen rechtens te respecteren belang is.
Zij zijn voorts van mening dat het verzoek een erkenning na overlijden betreft en dat erkenning na overlijden slechts mogelijk is in de situatie dat de verwekker door zijn voortijdige overlijden niet meer in staat is te erkennen, terwijl uit de omstandigheden kan worden afgeleid dat hij dat wel wilde. Volgens hen is duidelijk dat [betrokkene] tijdens zijn leven niet heeft willen erkennen en dientengevolge ook na zijn overlijden niet wilde erkennen. Mede gelet op het feit dat de wil van [betrokkene] hieromtrent niet kan worden getoetst dient verzoekster niet in haar verzoek te worden ontvangen.
Subsidiair concluderen belanghebbenden tot afwijzing van het verzoek.
Verzoekster heeft naar voren gebracht dat het haar niet in eerste instantie is te doen om aanspraken te verwerven op de nalatenschap van [betrokkene], maar dat zij, toen haar uit het testament van [betrokkene] bleek dat daarin naast vermelding van haar naam als legataris iedere vermelding door [betrokkene] van de familie relatie tussen hem en haar als zijn dochter ontbrak, zij behoefte kreeg om daarover alsnog “biologische” zekerheid te krijgen
De rechtbank overweegt het volgende.
De in het onderhavige geval volgens art. 1:207 lid 1 BW toepasselijke grond voor gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is verwekkerschap (ook indien de verwekker inmiddels is overleden). Nadere gronden worden door de wet daaraan niet gesteld. De veronderstelde wil van de verwekker of bijkomende motieven van verzoekster zijn in dat kader derhalve niet van belang.
Het vorenstaande in aanmerking nemende en gelet op het feit dat het verzoek van het kind niet aan enige termijn is gebonden, dient verzoekster te worden ontvangen in haar verzoek.
het geschil
Verzoekster heeft de rechtbank verzocht vast te stellen dat voornoemde [betrokkene] haar biologische vader is. Vanwege de na het overlijden van [betrokkene] in het Westeinde Ziekenhuis te ’s-Gravenhage uitgevoerde obductie is bij de afdeling pathologie DNA-weefsel van [betrokkene] beschikbaar. Ter zitting heeft verzoekster zich bereid verklaard de kosten van een DNA-onderzoek op zich te nemen.
Verzoekster stelt nader dat haar moeder gedurende haar verblijf in een psychiatrische kliniek in Oegstgeest in 1952 - 1953, seksuele omgang heeft gehad met [betrokkene], die eveneens in die periode in Oegstgeest verbleef, waardoor de moeder zwanger is geraakt van verzoekster. [Betrokkene] was op de hoogte van deze zwangerschap. De familie van [betrokkene] was tegen een huwelijk tussen haar moeder en [betrokkene]. In 1970 heeft verzoekster via de Hendrik Pierson Stichting, na instemming van [betrokkene], het adres van [betrokkene] gekregen. Vanaf dat moment onderhield verzoekster in wisselende frequentie contact met [betrokkene], die nimmer heeft ontkend haar biologische vader te zijn. Ter staving van deze stelling verwijst verzoekster naar een groot aantal door haar ontvangen brieven en kaarten, afkomstig van [betrokkene], waarin hij zichzelf regelmatig aanduidt met: je vader.
Belanghebbenden voeren het navolgende als verweer aan. Nadat de executeur-testamentair verzoekster op 11 maart 2005 heeft gebeld met het bericht dat aan verzoekster een legaat was nagelaten, heeft de executeur-testamentair verzoekster op 13 maart 2005 in kennis gesteld van de totale omvang van de desbetreffende nalatenschap. Op 14 maart 2005 heeft verzoekster vervolgens schriftelijk laten weten dat zij een DNA-onderzoek wenst. De conclusie van belanghebbenden is dat verzoekster deze gerechtelijke vaststellingsactie slechts onderneemt om daarmee een vordering te krijgen op de nalatenschap van [betrokkene] en daarvoor is deze actie volgens hen niet bedoeld.
Belanghebbenden weerspreken voorts hetgeen verzoekster stelt rondom haar geboorte en een voorgenomen huwelijk tussen haar moeder en [betrokkene]. Zij erkennen dat [betrokkene] vanwege depressiviteit op enig moment in voornoemde kliniek is geweest, maar stellen dat hij vanaf eind oktober 1952 een kamer huurde in Leiden. Voorts stellen zij dat verzoekster indertijd haar twijfel heeft geuit over het biologisch vaderschap van [betrokkene], onder meer omdat haar moeder leed aan waanvoorstellingen en bij gebreke van een fysieke gelijkenis en een sociale band met [betrokkene]. Belanghebbenden betogen eveneens dat verzoekster niet heeft gesteld dat zij geen wettige vader heeft en dat evenmin kan worden vastgesteld dat [betrokkene] heeft ingestemd met een daad die de verwekking tot gevolg gehad kan hebben.
Het openbaar ministerie heeft in zijn conclusie van antwoord, d.d. 23 september 2005, het navolgende geconcludeerd;
1. verzoekster dient stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij geen twee ouders heeft;
2. een DNA onderzoek is noodzakelijk om het vaderschap van [betrokkene] vast te stellen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de stukken acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat [betrokkene] de verwekker van verzoekster kàn zijn.
Voorts blijkt uit het door verzoekster overgelegde recent afgegeven afschrift van haar geboorteakte, over welk afschrift de Officier van Justitie vanwege een vergissing niet beschikte, dat verzoekster geen twee ouders heeft, terwijl zich ook geen van de overige in art. 1:207 lid 2 BW genoemde belemmeringsgronden voor de vaststelling van het vaderschap voordoen.
Aan de volgens belanghebbenden bij verzoekster eventueel bestaande andere motieven die aan haar verzoek ten grondslag zouden liggen, komt geen betekenis toe en deze kunnen dan ook niet tot een ander beslissing leiden.
De rechtbank zal derhalve een DNA-onderzoek gelasten, zodat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld of [betrokkene] de verwekker van verzoekster is.
De rechtbank zal de verdere behandeling van de zaak in afwachting van de resultaten van dat onderzoek aanhouden tot een nader te bepalen tijdstip.
De rechtbank zal bepalen dat de kosten van het DNA-onderzoek door verzoekster worden gedragen.
4. Beslissing
4.1.
De rechtbank beveelt een deskundigenonderzoek naar de vraag in hoeverre een onder-zoek van verzoekster en [betrokkene] (door het bepalen van de genetische kenmerken op rode-bloedcellen, plasma-eiwitten, enzymen, DNA en desnoods HLA-antigenen) uitwijst dat [betrokkene] al dan niet de biologische vader is van verzoekster.
Tot deskundige wordt benoemd dr. G.G. de Lange, werkzaam bij het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst, Plesmanlaan 125 te Amsterdam.
Aan de deskundige wordt verzocht een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van de rechtbank onder toevoeging van datgene waarvan de deskundige het in deze zaak van belang acht dat de rechtbank hiervan kennis neemt.
De termijn waarbinnen dit bericht moet worden ingeleverd wordt bepaald op drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking.
De rechtbank bepaalt, dat het door de deskundige te bepalen voorschot op de kosten wordt betaald door verzoekster.
De griffier zal een afschrift van deze beschikking toezenden aan de deskundige.
De verdere processtukken dienen door verzoekster aan de deskundige ter beschikking te worden gesteld.
4.2.
De rechtbank houdt de zaak PRO FORMA aan tot de terechtzitting van 3 februari 2006 voor verdere behandeling na deskundigenrapportage aan de zijde van verzoekster.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Sijbrandij, voorzitter, en mrs. P.J.G. van Osta en A.P.A. Bisscheroux, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A.L. Klok, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2005.