RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
Reg. nr.: SBR 05/2583 en 05/2537
Uitspraak van de voorzieningenrechter van
de rechtbank Utrecht, op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen:
[eiser], wonende te Leusden,
e i s e r,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden,
v e r w e e r d e r.
1.1 Het verzoek heeft betrekking op verweerders besluit van 23 augustus 2005. Bij dit besluit heeft verweerder, onder gegrondverklaring van de bezwaren van de Stichting Nieuw Knal Groen te Leusden (hierna: de Stichting) tegen het besluit van 29 januari 2003, eiser aangeschreven om binnen zes weken na 23 augustus 2005 het opgeslagen zand op het terrein [adres] te Leusden te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per week, met een maximum van € 50.000,-.
1.2 Het verzoek is op 2 november 2005 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T. Venneman, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. in 't Veld en B. Nijhuis, werkzaam bij de gemeente Leusden. Namens de Stichting zijn ter zitting C. Verduin-Munnik en P.F.M. Buters verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3. Op het betreffende perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 1996' de bestemming "Agrarisch gebied". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming aangewezen voor (onder meer) agrarische bedrijvigheid, bescherming van natuurwaarden op aangrenzende gronden, bescherming van het leefmilieu en instandhouding van ter plaatse voorkomende waardevolle landschapselementen en objecten.
Artikel 29, eerste lid, van het bestemmingsplan luidt als volgt: Het is verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
In het tweede lid van dit artikel is onder sub b bepaald dat een verboden gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval is het gebruik van onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en produkten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.4 Eiser betwist dat in strijd met artikel 29 van de planvoorschriften wordt gehandeld omdat het zand, dat binnen het bouwperceel ligt, aanwezig is om ter plaatse te worden gebruikt bij de bouw van een schuur, zodat geen sprake is van gebruik als vuilopslagplaats of parkeerplaats. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de opslag van zand ten behoeve van een nog te realiseren loods in strijd is met de agrarische bestemming van het betreffende perceel. De voorzieningenrechter oordeelt dat de opslag van zand, zonder dat een bouwvergunning voor de schuur is verleend, niet kan worden beschouwd als gebruik ten behoeve van agrarische bedrijvigheid, de bescherming van natuurwaarden of de instandhouding van waardevolle landschapselementen. Dat het zand is opgeslagen binnen het bouwblok maakt geen verschil. Er is derhalve sprake van een overtreding, zodat verweerder bevoegd was om aan eiser een dwangsom op te leggen.
2.5 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6 Met betrekking tot eisers stelling dat handhavend optreden in dit geval achterwege dient te blijven omdat sprake is van concreet zicht op legalisatie, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet binnen afzienbare tijd gestalte zal worden gegeven aan legalisering van de onderhavige overtreding. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat, hoewel inmiddels door Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend, de aanvraag om bouwvergunning in verband met de coördinatie met de milieuvergunningprocedure moet worden aangehouden en dat het nog zeker een jaar duurt voordat een besluit kan worden genomen op de aanvraag om bouwvergunning voor de loods waarvoor het zand blijkbaar is opgeslagen. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Hieraan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen dat verweerder in principe aan de bouw-plannen van eiser wil meewerken. Verweerder kan immers niet vooruitlopen op de besluitvorming in het kader van de bouw- en milieuvergunningprocedure waarbij verweerder bovendien de rechtstreeks bij die besluiten betrokken belangen zal moeten wegen.
2.7 Eiser voert verder aan dat de kosten van het afvoeren van het zand, dat door de kwaliteit ervan uitermate geschikt zou zijn voor de bouw van de loods, ongeveer € 18.000,- bedragen en dat deze kosten niet evenredig zijn aan het handhavend optreden. Gelet op het algemene belang dat gediend is met handhavend optreden, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder in redelijkheid aan deze omstandigheid geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen.
2.8 De door eiser aangevoerde bezwaren kunnen gelet op het voorgaande niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.9 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr.drs. H. Maaijen mr. R.P. den Otter
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: