ECLI:NL:RBUTR:2005:AU4840

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
194728/HA ZA 05-994
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening van onroerende zaken ten behoeve van landinrichtingsplan Noorderpark

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 12 oktober 2005 uitspraak gedaan in een onteigeningskwestie waarbij de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onteigening vorderde van een perceel grond in het kader van de herinrichting van het Noorderpark. De onteigening was gebaseerd op een Koninklijk Besluit van 3 augustus 2004, waarin werd bepaald dat de onroerende zaken ten behoeve van het landinrichtingsplan onteigend zouden worden. De gedaagden, die gezamenlijk eigenaar waren van het perceel, voerden verweer en stelden dat zij bereid en in staat waren om de beoogde herinrichting zelf te realiseren. De rechtbank diende te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit had kunnen komen, waarbij de rechtbank enkel feiten in overweging mocht nemen die tijdig in de procedure naar voren waren gebracht.

De rechtbank concludeerde dat de Staat niet had aangetoond dat onteigening noodzakelijk was voor de uitvoering van het landinrichtingsplan. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden, voor zover niet reeds geschied, in staat waren het perceel in te richten conform het beplantingsplan en dat de wens om het perceel niet publiek toegankelijk te maken niet in strijd was met de doelstellingen van het landinrichtingsplan. De rechtbank oordeelde dat de Kroon niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot onteigening, aangezien niet was gebleken dat zelfrealisatie door de gedaagden onmogelijk was. De vordering tot onteigening werd derhalve afgewezen en de Staat werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Dienst Landelijk Gebied Utrecht)
zetelend te ‘s-Gravenhage,
procureur mr. B.F. Keulen,
advocaat mr. J.J. van der Gouw,
tegen
1.[gedaagde sub 1],
wonende te Utrecht,
2.[gedaagde sub 2],
wonende te Utrecht,
procureur mr. G.C. van Daal,
advocaat mr. H.J.M. van Mierlo.
Partijen zullen hierna De Staat en [gedaagden] genoemd worden.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 29 april 2005;
- de conclusie van antwoord d.d. 25 mei 2005;
- het tussenvonnis d.d. 8 juni 2005 waarbij een comparitie van partijen is gelast.
Ter gelegenheid van de op 24 augustus 2005 gehouden comparitie van partijen, heeft De Staat een, op voorhand aan de rechtbank en [gedaagden] toegezonden, akte genomen waarbij hij 17 producties heeft overgelegd. [Gedaagden] heeft een tweetal op voorhand aan de rechtbank en De Staat toegezonden producties in het geding gebracht. Partijen hebben vervolgens aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten ter comparitie nader toegelicht.
Bepaald is dat heden vonnis wordt gewezen.
2. De feiten
2.1
Bij Koninklijk Besluit van 3 augustus 2004, nummer 04.002455, gepubliceerd in de Staatscourant van
1 september 2004, nummer 167 (hierna: “het KB”), is met toepassing van titel VII van de Onteigeningswet (Ow) bepaald dat – ten behoeve van de realisering van het landinrichtingsplan in het kader van de herinrichting “Noorderpark” in de gemeenten Utrecht en De Bilt en ten name van De Staat – zullen worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge artikel 123 jo artikel 63 van de Onteigeningswet op de secretarieën van de gemeenten Utrecht en De Bilt ter inzage hebben gelegen.
2.2
Bij het KB is onder meer de volgende onroerende zaak (hierna: “het perceel”) ter onteigening aangewezen:
nummer van de onroerende zaak, kadastraal
grondplan te onteigenen grootte bekend gemeente Utrecht ter grootte van
225 geheel sectie G, nr. 260 00.10.00 ha
2.3
In het KB is gedaagde sub 1 aangewezen als eigenaresse van het perceel. Blijkens de door De Staat overgelegde kadastrale registratie is gedaagde sub 1 evenwel eigenaresse voor de onverdeelde helft en gedaagde sub 2 eigenaar van de andere onverdeelde helft, zodat zij gezamenlijk als eigenaar hebben te gelden. Het perceel is belast met een tweetal rechten van hypotheek ten behoeve van de naamloze vennootschap Fortis Bank (Nederland) N.V., zetelende te Rotterdam (hierna: “Fortis”). Van andere rechthebbenden in de zin van de Onteigeningswet is niet gebleken. De dagvaarding is aan Fortis overbetekend, doch Fortis heeft geen gebruik gemaakt van haar mogelijkheid tot tussenkomst.
2.4
Bij beschikking van deze rechtbank van 2 maart 2005 zijn overeenkomstig artikel 54a Ow een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd. De opneming van het perceel heeft plaatsgevonden op 21 maart 2005.
2.5
Blijkens een daarvan opgemaakte akte (nummer 228/2005) zijn de bescheiden als bedoeld in artikel 54h jo artikel 23 Ow op 3 mei 2005 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
3. De vordering en het verweer
3.1
De Staat vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vervroeging de onteigening uitspreekt van het perceel onder vaststelling van (een voorschot op) de door hem aangeboden schadeloosstelling onder gestanddoening door hem van zijn bijkomend aanbod en met bepaling van een datum waarop de neerlegging van het concept deskundigenrapport dient plaats te vinden.
3.2
[gedaagden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde onteigening. Dit verweer zal hierna, voor zover voor de beoordeling relevant, worden besproken.
4. De beoordeling
4.1
De in de Onteigeningswet voorgeschreven formaliteiten en termijnen zijn nageleefd, zodat de vordering in beginsel voor toewijzing gereed ligt. [Gedaagden] heeft evenwel aangevoerd dat de Kroon niet in redelijkheid tot het in het KB neergelegde onteigeningsbesluit heeft kunnen komen en voert daartoe onder andere aan dat hij bereid en in staat is om de beoogde herinrichting ter plaatse zelf te realiseren en inmiddels ook heeft gerealiseerd.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat zij ten aanzien van dit verweer slechts de vraag heeft te beantwoorden of de Kroon bij het nemen van het onteigeningsbesluit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de bereidheid of mogelijkheid (de beoogde herinrichting zelf te realiseren) niet bestaat, bij welke beantwoording de rechtbank alleen acht dient te slaan op feiten die tijdig naar voren zijn gebracht in de procedure die aan het onderhavige geding vooraf is gegaan (zie HR 9 februari 2000, NJ 2000, 418).
4.3
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagden], voor zover een en ander nog niet is geschied, bereid en in staat is het perceel zo in te richten en ingericht te houden (waaronder dient te worden begrepen het daartoe sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten) dat het voldoet aan het door De Staat, in het kader van het landinrichtingsplan voor de herinrichting Noorderpark (hierna: “het landinrichtingsplan”), opgestelde beplantingsplan en dat hij dit ook bij de Kroon heeft aangevoerd. [Gedaagden] is evenwel niet bereid mee te werken aan het openbaar maken van het perceel, in de zin van het publiekelijk toegankelijk maken ervan, en stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat dit in het kader van het landinrichtingsplan ook niet noodzakelijk is. De Staat stelt dat deze opstelling van [gedaagden] aan zelfrealisatie in de weg staat. Het vereiste van openbaarheid van het perceel (in de zin van, zo begrijpt de rechtbank, publieke toegankelijkheid) vloeit, zo heeft De Staat ter gelegenheid van de comparitie van partijen summier gesteld, voort uit:
- het landinrichtingsplan, en meer in het bijzonder uit het feit dat het perceel een recreatieve functie zal krijgen en dit openbaarheid impliceert;
- het stelsel van de Landinrichtingswet, omdat het perceel zal worden toegewezen aan een openbaar lichaam.
4.4
Gezien de in rechtsoverweging 4.3 weergegeven kern van het geschil en het in rechtsoverweging 4.2 opgenomen toetsingskader, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat onteigening noodzakelijk is om uitvoering van het landinrichtingsplan te verzekeren.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.5
Blijkens het landinrichtingsplan ligt het perceel in het in het landinrichtingsplan aangewezen gebied waarvoor onteigening mogelijk is ex artikel 122 Onteigeningswet.
Het landinrichtingsplan bepaalt verder dat krachtens artikel 137 van de Landinrichtingswet toewijzing van eigendommen zal plaatsvinden door Gedeputeerde Staten van de bosgebieden in de polder de Gagel, waarvan, zo blijkt uit de bij het landinrichtingsplan behorende plankaart, het perceel onderdeel uitmaakt. Op de plankaart staan de voornoemde bosgebieden groen ingekleurd. In de legenda staat daarbij vermeld: “aan te leggen overige beplanting”. Hoe de bosgebieden zullen worden ingericht, noch het beoogde gebruik staan in het landinrichtingsplan duidelijk omschreven. Het meest concreet is de omschrijving:
“Ter invulling van de randgroenstructuur zal een bos van 55 ha worden aangelegd. De boselementen sluiten aan bij de concreet begrensde reservaten en zullen een multifunctionele inrichting krijgen (recreatie, landschap, natuur en houtproductie). Door een afwisseling in de ontsluitingsstructuur wordt recreanten een aantrekkelijk afwisselend complex van recreatiemogelijkheden geboden. Dit echter zonder dat de bijzondere natuurwaarden, die het reservaat vertegenwoordigt, in gevaar komen.” (blz. 59 landinrichtingsplan).
Voor wat betreft de mogelijkheden van openluchtrecreatie is in het landinrichtingsplan het volgende opgenomen:
“De eerder genoemde boscomplexen zullen tevens een belangrijke recreatieve functie vervullen evenals de ecologische elementen in de Hooge Kamp. In deze elementen zullen wandel- en fietspaden worden aangelegd.
Het verder van de stad afgelegen landelijk gebied wordt beter geschikt gemaakt voor het recreatief medegebruik.” (blz. 35 landinrichtingsplan).
4.6
Uit het in het kader van het landinrichtingsplan opgestelde beplantingsplan voor het “Gagelbos”, oostelijk deel d.d. mei 1997, blijkt dat op het perceel niet is voorzien in wandel- of fietspaden, doch in één soort beplanting met bomen. Een wandelpad is voorzien op geruime afstand van het perceel vanaf de parkeerplaats die daar inmiddels is gerealiseerd.
4.7
Uit het voorgaande en de verdere inhoud van het landinrichtingsplan blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het perceel een zodanig onderdeel uit dient te maken van het Gagelbos dat het daarmee één landschappelijk geheel vormt. Terecht heeft de Kroon derhalve in het KB overwogen:
(…)
Reclamanten kunnen gevolgd worden in hun stelling dat hun eigendom slechts een klein onderdeel uitmaakt van het plangebied (twee promille). De grond is echter van groot belang voor de totale (beeld)kwaliteit van het plan. De inrichting ervan zal immers de bebouwing en tuinen aan de Gageldijk aan het zicht onttrekken. Hierdoor wordt enerzijds de beleving van de recreanten dat men in een natuurgebied verblijft in belangrijke mate versterkt. Anderzijds biedt het waarborgen voor de privacy van de bewoners aan de Gageldijk, hetgeen één van de randvoorwaarden is geweest bij de vaststelling van het plan. Op grond hiervan dient de noodzaak tot onteigening van dit perceelsgedeelte aanwezig te worden geacht.
(…)
Uit het landinrichtingsplan blijkt verder dat het Gagelbos een belangrijke recreatieve functie zal vervullen. Niet nader is omschreven wat deze recreatieve functie zal inhouden, maar wel dat het Gagelbos een multifunctioneel karakter zal hebben en derhalve, zo begrijpt de rechtbank, niet alleen voor recreatiedoeleinden zal worden ingericht. In dit licht bezien kan het gegeven dat wandel- en fietspaden in het Gagelbos zullen worden aangelegd, zonder nadere toelichting die ontbreekt, zeer wel worden uitgelegd als een invulling van deze recreatieve functie. Tegen deze achtergrond en gezien de overigens globale invulling die in het landinrichtingsplan aan het Gagelbos is gegeven, gecombineerd met het beplantingsplan, kan de rechtbank uit het landinrichtingsplan niet afleiden dat een uitvoering van het landinrichtingsplan enkel mogelijk is indien het perceel wordt opengesteld voor het publiek.
4.8
Ook uit het stelsel van de landinrichtingswet kan niet worden afgeleid dat het perceel een openbaar karakter dient te krijgen, in de zin dat het voor het publiek toegankelijk dient te zijn. Het enkele feit dat in het landinrichtingsplan is bepaald dat het perceel, conform het bepaalde in artikel 137 van de Landinrichtingswet, zal worden toegewezen aan een openbaar lichaam, betekent niet dat daarmee ook vaststaat dat het perceel voor het publiek toegankelijk dient te worden.
4.9
De rechtbank kan derhalve de Kroon niet volgen in de navolgende motivering waarin zij het verweer van zelfrealisatie bespreekt:
(…)
Uitvoering van het landinrichtingsplan zonder dat tot onteigening wordt overgegaan is niet verzekerd. Weliswaar heeft reclamant aangevoerd zelf de gewenste bestemming te realiseren, maar de uitvoerige besprekingen en correspondentie op dit punt hebben niet geleid tot overeenstemming op dit punt. De wens van reclamanten het perceel niet publiek toegankelijk te laten blijven is in strijd met de doelstellingen uit het landinrichtingsplan. Onteigening is derhalve noodzakelijk om uitvoering van het landinrichtingsplan te verzekeren.”
(…)
In zoverre heeft de Kroon derhalve, nu niet is gebleken dat zelfrealisatie van de herinrichting door [gedaagden] van het perceel onmogelijk is, niet in redelijkheid het verweer van zelfrealisatie kunnen passeren en kunnen besluiten tot onteigening over te gaan. Om die reden zal de vordering tot onteigening aan De Staat worden ontzegd.
4.1
Voor zover De Staat heeft beoogd te stellen dat uit het stelsel van de Landinrichtingswet voortvloeit dat geen plaats meer is voor een beoordeling door de rechtbank van de noodzaak van de onteigening, indien sprake is van een in het landinrichtingsplan opgenomen regeling met betrekking tot de toewijzing van gronden ex artikel 137 Landinrichtingswet, is het volgende van belang. Een dergelijk stelsel zou niet alleen afbreuk doen aan de rechtsbescherming die de eigenaar toekomt uit hoofde van de onteigeningswet, maar ook aan de rechtsbescherming die voorvloeit uit artikel 1 van het 1e protocol bij het EVRM. Zulks niet in de laatste plaats omdat ons rechtssysteem ingevolge artikel 6 EVRM dient te voorzien in een rechterlijke toetsing van besluiten tot onteigening en de artikelen 137 e.v. Landinrichtingswet niet een dergelijke rechtsbescherming bieden. Het feit dat de rechthebbende ingevolge het bepaalde in artikel 83 lid 4 Landinrichtingswet (oud) heeft kunnen opkomen tegen de inhoud van het landinrichtingsplan en de daarin opgenomen mogelijkheid van onteigening en voorgenomen toewijzing van eigendommen maakt dit niet anders, omdat niet het landinrichtingsplan, maar het onteigeningsbesluit de basis vormt voor de onteigening en, binnen het door de Hoge raad gegeven toetsingskader, aan een zorgvuldige rechterlijke toetsing dient te worden onderworpen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
ontzegt De Staat het gevorderde;
5.2
veroordeelt De Staat in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] gevallen, tot op deze uitspraak begroot op € 244,-- aan verschotten en op € 904,-- aan salaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schepen, mr. D.C.P.M. Straver en mr. R.J. Praamstra en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2005.