Parketnummer : 16/370419-04
Datum uitspraak: 21 oktober 2005
Tegenspraak
Raadsman: mr. B.G. van Haren
G/T: Nee
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein, te Nieuwegein.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 oktober 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 3 ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 7 oktober 2005 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat er bij verdachte sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg alvorens het slachtoffer […] opzettelijk van het leven te beroven, zodat verdachte voor dit eerste onderdeel van het onder 1 primair tenlastegelegde, te weten de ten laste gelegde moord, moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Voor een bewezenverklaring van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Verdachte heeft na het afleggen van een verklaring als getuige tegenover verbalisanten uitlatingen gedaan, die op zichzelf van dien aard zijn dat zij bij de aangever een dergelijke vrees konden doen ontstaan. De aangever werd echter door toedoen van de verbalisanten op de hoogte gebracht van de uitlatingen van verdachte en niet door verdachte zelf. Bovendien heeft de aangever weliswaar verklaard dat hij het niet prettig vindt om dit te horen en dat het hem niet koud laat, maar ook dat hij niet echt bang is en hij wel weet dat verdachte dit nooit alleen uit zou voeren. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank niet komen vast te staan dat de opzet van verdachte erop was gericht dat de bedreigingen [het slachtoffer] zouden bereiken, zodat verdachte van het onder 3 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 4 primair tenlastegelegde overweegt de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het verdachte zelf is geweest die enige van de genoemde handelingen heeft verricht, terwijl de tekst van de tenlastelegging hier wel vanuit gaat.
Derhalve moet verdachte van het onder 4 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1 primair in de tweede plaats tenlastegelegde, te weten - kort gezegd – het medeplegen van doodslag, het volgende.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen van doodslag dient vast te staan dat verdachte en zijn medeverdachten opzet hebben gehad op de dood van [het slachtoffer]. Verdachte heeft niet verklaard dat, en ook overigens is niet gebleken dat, zij het slachtoffer willens en wetens van het leven hebben willen beroven. Derhalve dient onderzocht te worden of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet gericht op de dood van [het slachtoffer].
Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de
aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Onder een aanmerkelijke kans dient volgens de Hoge Raad te worden verstaan
een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Bij het oordeel aangaande de aanmerkelijkheid van de kans mag de waarde van het bedreigde rechtsbelang geen rol spelen. Er dient wel rekening te worden gehouden met de feitelijke context van de gedraging.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de algemene ervaringsregelen worden aangenomen dat er, gelet op de aard van de gepleegde geweldshandelingen, waaronder het meerdere keren, al dan niet met een klomp, slaan en trappen op het hoofd en tegen het lichaam van [het slachtoffer] en het steken met een schroevendraaier van een lengte van 10 centimeter in zijn nek, in combinatie met de aanzienlijke duur van het gepleegde geweld, sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het genoemde slachtoffer. Verdachte en zijn medeverdachten moeten zich hiervan bewust zijn geweest. Door toch deze geweldshandelingen te verrichten heeft verdachte evenals zijn medeverdachten de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust aanvaard.
De rechtbank verwerpt hiermee tevens het ter terechtzitting namens verdachte gevoerde verweer
- kort gezegd - dat de opzet van verdachte niet gericht was op het beschadigen van het slachtoffer, maar dat zijn opzet gericht was op het verwerven van de goedkeuring van medeverdachte [1]. Dit verweer vindt op geen enkele wijze steun in de verklaringen van verdachte zelf of de overige bewijsmiddelen noch in de hierna te melden rapporten over de persoon van verdachte.
Voor zover de raadsman namens verdachte het verweer heeft gevoerd dat de doodsoorzaak niet het gevolg is van een handeling van verdachte, omdat de verdachte geen geweldshandeling heeft verricht die het zuurstofgebrek heeft doen ontstaan, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het rapport van de patholoog-anatoom d.d. 13 januari 2005 blijkt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van verschillende vormen van geweld, waardoor ernstige ademhalingsbelemmering was ontstaan. De patholoog-anatoom noemt met name de ribbreuken, het geweld op de hals, de zwelling van de weke delen van de neus door de breuk van het neusbeen en het forse bloedverlies als gevolg van diverse letsels. De gezamenlijkheid van het buitensporig geweld dat is toegepast op het slachtoffer en waaraan verdachte - als medepleger - heeft deelgenomen, is aanwijsbaar als de oorzaak van het intreden van de dood. Verdachte is derhalve medeverantwoordelijk voor de dood van [het slachtoffer].
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen.
De overige door de raadsman gevoerde verweren worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair in de tweede plaats ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Eveneens acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde overweegt de rechtbank nog het volgende.
Verdachte heeft samen met medeverdachte [1] vooraf een plan gemaakt. De medeverdachte verklaart bij de politie daaromtrent dat verdachte het idee opperde om aangeefster tot seks met hem te dwingen. Vervolgens zijn verdachte en de medeverdachte [1] naar de woning van de medeverdachte gegaan en hebben zij beiden een mes uit de keuken gepakt en hebben deze messen meegenomen naar de woning van aangeefster. Medeverdachte [1] verklaart bij de politie dat ze hadden afgesproken dat hij aangeefster vast zou houden en dat verdachte dan de rest zou doen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte. Die samenwerking was weliswaar in eerste instantie gericht op het onder 4 primair ten laste gelegde feit, maar strekt zich mede uit tot de met het voorgenomen delict noodzakelijk gepaardgaande bedreigingen zoals onder 4 subsidiair is tenlastegelegd. De ten laste gelegde uitspraken door de medeverdachte [1] hebben voorts, gelet op de omstandigheden waaronder ze zijn geuit, een bedreigend karakter en zijn door aangeefster ook als zodanig ervaren.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 primair, 2, 4 subsidiair en 5 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2, 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair, 2, 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 primair:
Ten aanzien van feit 4 subsidiair:
Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is 31 augustus 2004 samen met zijn medeverdachten, zoals zo vaak, bijeengekomen in de woning van [het slachtoffer] om gezamenlijk grote hoeveelheden bier te consumeren. Die dag is er iets gebeurd wat voor medeverdachte [1] aanleiding was in woede te ontsteken en op het slachtoffer in te slaan en te schoppen. Verdachte is vervolgens als een dolleman te keer gegaan en heeft het slachtoffer onder meer met een mes in zijn been en met een schroevendraaier in zijn nek gestoken. De andere medeverdachte [2] heeft het slachtoffer met een klomp meerdere keren op het hoofd geslagen. Het slachtoffer had geen schijn van kans tegen het tegen hem door verdachte en de medeverdachten uitgeoefende buitensporige geweld en is ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Daarbij komt dat het geweld heeft plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, alsmede dat verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer niets had misdaan.
Dergelijk handelen getuigt van een ernstig gebrek aan respect van verdachte voor de lichamelijke en geestelijke integriteit van anderen. De dood van het slachtoffer en de wijze waarop hij naar het oordeel van de rechtbank is afgeslacht, heeft veel leed veroorzaakt bij zijn nabestaanden. Daar komt bij dat de dood van [het slachtoffer] grote onrust heeft veroorzaakt in de gemeenschap in het algemeen en in zijn directe woonomgeving in het bijzonder. Gevoelens van angst en onveiligheid worden door dit feit aangewakkerd en versterkt. De rechtbank acht verdachte hiervoor mede verantwoordelijk.
Voorts heeft verdachte een dag eerder zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van [slachtoffer 2]. Zonder enige aanleiding heeft verdachte het slachtoffer bierflessen op zijn hoofd kapot geslagen en vervolgens uit het niets met een mes, zoals verdachte ter terechtzitting verklaarde, "regelrecht boven in zijn hoofd gestoken". Ter terechtzitting heeft verdachte als reden hiervoor aangevoerd dat het slachtoffer nog iets tegoed had van 5 à 6 jaar geleden en hij, verdachte, dit altijd heeft onthouden. Daarmee heeft verdachte op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Tevens heeft verdachte zich samen met medeverdachte [1] schuldig gemaakt aan een bedreiging van diens buurvrouw. Ook dit feit heeft verdachte gepleegd onder de invloed van alcohol. Zowel verdachte als zijn medeverdachte waren met een mes naar het slachtoffer toegegaan. Door het plegen van een dergelijk strafbaar feit draagt verdachte bij aan de maatschappelijke onrust die als gevolg van agressiedelicten ontstaat.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor het onder 1 primair in de eerste plaats tenlastegelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van de onder 1 primair in de tweede plaats, 2, 3, 4 primair en 5 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van het voorarrest, en met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
De door verdachte gepleegde delicten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Naar het oordeel van de rechtbank kan met een gevangenisstraf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu de rechtbank niet alle door de officier van justitie gevorderde feiten bewezen acht. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de oplegging van de hier na te noemen maatregel.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van de volgende stukken.
De inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 2 september 2004, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld, welke veroordelingen hem er kennelijk niet van hebben kunnen weerhouden de bewezenverklaarde feiten te plegen.
Een omtrent verdachte opgemaakt pro justitia rapport d.d. 10 november 2004 van drs. H. Scharft, psycholoog, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het onder 1 ten laste gelegde feit - indien bewezen - lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn
geestvermogens, in de vorm van zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Daarnaast bestaat er een ziekelijke stoornis in de vorm van een alcoholafhankelijkheid en een cognitieve stoornis, zodat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar
moet worden geacht.
De psycholoog adviseert in zijn rapport als volgt: Het recidivegevaar is groot, nu reeds eerder sprake is geweest van geweld, er sprake is van een langdurige verslavingsproblematiek, betrokkene zichzelf moeilijk kan redden in de maatschappij, terwijl er wel forse psychosociale problemen bestaan in de vorm van het niet hebben van werk- en woonruimte en het ontbreken van sociale steun en er sprake is van ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Een adequate behandeling zal betrokkene’s persoonlijkheidsproblematiek beter beheersbaar kunnen maken en een structuur kunnen aanbrengen die het recidivegevaar verlaagt. Gezien de ernst van het tenlastegelegde delict en de forse psychische problematiek van betrokkene zal dit alleen kunnen binnen een gedwongen kader. Geadviseerd wordt daarom om betrokkene een terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
Een omtrent verdachte opgemaakt pro justitia rapport d.d. 12 november 2004 van drs. H.A. Gerritsen, psychiater, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het onder 1 tenlastegelegde feit - indien bewezen - lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn
geestvermogens en een ziekelijke stoornis, in de zin dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid en een agressieregulatiestoornis (vooral onder invloed van alcohol) bij een zwaksociale en zwakbegaafde man met een primitieve persoonlijkheid met antisociale en narcistische kenmerken en die in het dagelijks leven niet in staat is om zich zelfstandig te handhaven, zodat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De psychiater adviseert in zijn rapport als volgt: Gezien de forse psychopathologie, de justitiële voorgeschiedenis, het zich absoluut niet zelfstandig kunnen handhaven in de maatschappij en het nauwelijks structurele effect van de behandeling tot nu toe, is de kans op herhaling van het ten laste legde zeker aanwezig. Behandeling in een verplicht kader is de enige manier om de recidivekans te verminderen. Een TBS met dwangverpleging is de enige manier om betrokkene adequaat te behandelen en hem langdurig te volgen om zo het recidiefrisico tot een aanvaardbaar niveau
terug te brengen. Er moet ernstig rekening wouden gehouden dat hij zich alleen in een sterk gestructureerde en beschermde omgeving kan handhaven.
Een omtrent de verdachte opgemaakt pro justitia rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 30 juni 2005, van J.H. van Renesse, psychiater, en J.B. Seinen, psycholoog, onder meer inhoudende als conclusie:
Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem sub 1 en 2 ten laste gelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen. De onderzochte was ten tijde van het plegen van de onder 1 en 2
ten laste gelegde feiten lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, dat deze feiten - indien bewezen - hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. De onderzochte was ten tijde van het plegen van de onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten weliswaar lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, doch deze feiten - indien bewezen - kunnen hem volledig worden toegerekend.
Als advies houdt het rapport het volgende in:
Betrokkene is een zwakbegaafde, aan alcohol verslaafde man met een licht beschadigd brein en een ernstige antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken op grond van aanleg- en omgevingsfactoren. Bovengenoemde pathologie komt tot uiting in een onthechte
en impulsieve, instabiele antisociale levensstijl, waarbij betrokkene vanwege zijn narcistische krenkbaarheid regelmatig in conflict komt met anderen, zeker na overvloedig alcoholgebruik dat verweven is met zijn persoonlijkheidsstoornis. In de sub 1 en 2 ten laste gelegde feiten spelen bovengenoemde aspecten van de pathologie een rol. Duidelijk wordt hoe betrokkene, doordat hij in
complexe situaties snel het overzicht verliest, waarbij hij vervloeit met de normen van de groep en door zijn basale wrokkigheid en narcistische krenkbaarheid impulsief agressief reageert. In deze impulsieve agressie wordt betrokkene nauwelijks geremd door adequate zelfcontrole, een normerend geweten of correctie door zijn drinkebroers. Het risico van recidive achten wij, indien betrokken onbehandeld zou blijven, groot. Het is niet te verwachten dat betrokkene's pathologie
mettertijd spontaan zal verminderen, doch wel is te verwachten dat betrokkene terug zal keren naar de 'alcohol-scene', waar hij als het ware de context van agressieve geladenheid weer zal opzoeken, waaraan hij zich vervolgens niet kan onttrekken. Op grond van het bovenstaande adviseren wij tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, met bevel tot verpleging van overheidswege.
De rechtbank neemt de conclusies van voornoemde deskundigen over en maakt deze tot de hare.
De rechtbank constateert dat verdachte onder meer zal worden veroordeeld voor misdrijven die gericht zijn tegen en gevaar veroorzaken voor de ontastbaarheid van het lichaam van één of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan 4 jaar is gesteld.
De rechtbank zal de terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten en bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd nu gebleken is dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de terbeschikkingstelling en een verpleging eist.
De vordering van de benadeelde partij […]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 2 ten laste gelegde feit.
De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
De vordering van de benadeelde partij […]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 5 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 124,00 wegens materiële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 5 bewezenverklaarde feit.
De materiële schade wordt begroot op € 68,00.
De vordering zal daarom tot dit bedrag worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Voor het overige is de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 45, 47, 57,
285 (oud) , 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 primair in de eerste plaats, 3 en 4 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair in de tweede plaats, 2, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 2, 4 subsidiair en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 primair, 2, 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 7 JAREN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Verklaart de benadeelde partij […] niet ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de benadeelde partij in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, vastgesteld op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij […], wonende te […], ten dele toe tot een bedrag van € 68,00 (zegge achtenzestig euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 68,00 (zegge achtenzestig euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.W. Bianchi, voorzitter, E.C. Ruinaard en Y.A.T. Kruyer, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 oktober 2005.
Mr. Y.A.T. Kruyer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.