ECLI:NL:RBUTR:2005:AU0799

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
188225/ JE04-1516
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot terugplaatsing van een pleegkind en verlenging van uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 10 augustus 2005 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de terugplaatsing van een minderjarige in een pleeggezin. De minderjarige was op 21 december 2000 onder toezicht gesteld en was sindsdien in een residentiële voorziening geplaatst. De pleegouders, familie E. te Hilversum, hebben op 11 mei 2005 verzocht om terugplaatsing van de minderjarige bij hen. Bureau Jeugdzorg (BJZ) had eerder een verzoek ingediend tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiële instelling. De rechtbank heeft beide verzoeken gezamenlijk behandeld en eerst de ontvankelijkheid van het verzoek van de pleegouders vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de pleegouders ontvankelijk waren in hun verzoek, ondanks dat de Wet geen expliciet recht voor pleegouders biedt om een verzoek tot terugplaatsing in te dienen. De rechtbank heeft overwogen dat de pleegouders en de minderjarige een gezinsleven hebben zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de rapportages van de gezinsvoogd en deskundigen in haar overwegingen betrokken. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van de minderjarige het meest gediend is met terugplaatsing bij de pleegouders. Het verzoek van de pleegouders is toegewezen, terwijl het verzoek van BJZ tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing is afgewezen. De rechtbank heeft de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin verleend, met ingang van 1 oktober 2005 tot en met 20 december 2005.

Uitspraak

Rechtbank Utrecht
BESCHIKKING
Van de meervoudige kamer voor de behandeling
van burgerlijke zaken inzake de verzoeken van:
1. De Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
afdeling jeugdbescherming,
gevestigd te Utrecht,
hierna ook te noemen BJZ,
en
2. de heer en mevrouw [pleegouders],
wonende te Hilversum
hierna ook te noemen pleegouders,
bijgestaan door Mr. Van Gestel (Das
Rechtsbijstand)
Belanghebbenden:
[moeder],
wonende te [woonplaats],
ook te noemen de moeder,
procureur: mr. A. Sie,
en
[vader],
wonende te [woonplaats]
ook te noemen de vader,
met betrekking tot de minderjarige:
[kind],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in het Orthopedagogisch Centrum ’t Gooi te Hilversum,
kind van [vader] en [moeder] voornoemd
De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag.
1. Het verloop van de procedure
De minderjarige is op 21 december 2000 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk op 28 januari 2005 tot 21 december 2005.
Eveneens op 21 december 2000 is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg. Ook de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg is steeds verlengd en wel laatstelijk tot 21 december 2004.
Bureau Jeugdzorg heeft op 11 november 2004 een verzoekschrift ingediend strekkende tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarige in een residentiële instelling.
Dit verzoek is behandeld op 26 november 2004 en aangehouden in afwachting van de resultaten van een raadsonderzoek. Verwezen wordt naar de beschikking van 26 november 2004.
Op 24 februari heeft wederom een behandeling plaats gevonden. De verzochte machtiging is toen verleend tot en met 30 juni 2005 en voor het overige aangehouden tot de zitting van 20 mei 2005.
De zitting van 20 mei heeft geen doorgang gevonden. De zaak is toen verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer van 29 juni 2005.
Op 17 juni heeft BJZ een gewijzigd verzoek ingediend. Het verzoek strekt tot verlenging van de machtiging tot plaatsing in een residentiele voorziening en aansluitend in een voorziening voor therapeutische pleegzorg tot 21 december 2005 (afloop OTS).
De pleegouders (familie E. [pleegouders] te Hilversum) hebben op 11 mei 2005 een schriftelijk verzoek gedaan tot terugplaatsing van [minderjarige] bij hen. Met betrekking tot het eerder door hen gedane verzoek wordt verwezen naar de beschikkingen van de kinderrechter van 26 november 2004 en 28 januari 2005.
Beide verzoeken zijn behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 29 juni 2005.
De rechtbank heeft bij beschikking van 29 juni 2005 de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht in een residentiële voorziening verlengd, met ingang van 1 juli 2005 tot en met 30 september 2005.
Voor het verloop van de procedure tot die datum wordt verwezen naar die beschikking.
2. Beoordeling van het verzochte
Het verzoek van BJZ tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiële voorziening en aansluitend in een therapeutisch pleeggezin en het verzoek van pleegouders tot terugplaatsing van [minderjarige] bij hen leent zich inhoudelijk voor gezamenlijke bespreking.
Eerst dient echter de ontvankelijkheid van het verzoek van pleegouders te worden vastgesteld.
De ontvankelijkheid van het verzoek van pleegouders tot terugplaatsing
Pleegouders hebben verzocht [minderjarige] terug te plaatsen in hun gezin. Dit verzoek dient te worden gelezen als een verzoek tot afwijzing van het verzoek van BJZ tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiële voorziening en voorts tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in hun gezin.
Op grond van art. 1:261 BW kan een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing slechts worden gedaan door de Stichting Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming of de Officier van Justitie.
Wanneer echter sprake is van gezinsleven van de pleegouders met het kind als bedoeld in art 8 lid 1 EVRM is het feit dat niet aan de rechter gevraagd kan worden het kind terug te plaatsen in hun gezin en aldus hun gezinsleven met het kind te herstellen een ongeoorloofde beperking van het door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter.
Nu [minderjarige], zodra zij na haar geboorte het ziekenhuis kon verlaten bij de pleegouders is geplaatst en daar tot in het najaar van 2005, inmiddels 4 jaar oud, heeft gewoond staat voldoende vast dat tussen hen en [minderjarige] sprake is van gezinsleven als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
Dit klemt te meer nu er geen sprake is geweest van een intensief contact met de eigen ouders, waardoor [minderjarige] pleegouders als haar ouders is gaan beleven (zie in dit verband ook de eerder gegeven beschikking van 28 januari 2005.)
Inhoudelijke beoordeling van beide verzoeken
BJZ heeft verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen om vanuit de veiligheid en structuur van de behandelgroep de overgang te maken naar een therapeutisch pleeggezin.
De ouders zijn het eens met het beleid van Bureau Jeugdzorg.
In haar voortgangsrapportage van 13 mei 2005 stelt de gezinsvoogd dat er nog weinig verbetering in het gedrag van [minderjarige] is, met name omdat zij haar plaatsing niet accepteert en naar haar pleegouders terug wil. Aanvullend rapporteert de gezinsvoogd op 20 juni 2005 dat het gedrag van [minderjarige] is verbeterd. De bezoekregeling met pleegouders is goed verlopen in de zin dat [minderjarige] ervan geniet en enthousiast terug komt. Anderzijds is het wel verwarrend voor haar omdat zij niet goed begrijpt waarom zij niet thuis mag wonen.
Om te komen tot een beslissing op de vraag of [minderjarige] terug moet naar de pleegouders of langer in de instelling moet blijven om op termijn naar een therapeutisch pleeggezin te gaan is de voorgeschiedenis van de procedure van belang.
De voorgeschiedenis
De kinderrechter heeft het verzoek van BJZ tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiële instelling in november 2004 aangehouden omdat uit de stukken en het verhoor onvoldoende was gebleken dat overplaatsing naar een residentiële instelling noodzakelijk was. De kinderrechter heeft daarom aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht nader onderzoek te doen. Later bleek de Raad met een dossier-onderzoek te volstaan. Daarom is aan Dr. Weterings verzocht een onderzoek te doen naar de noodzaak van overplaatsing. Overigens verbleef [minderjarige] toen reeds vanaf 5 november 2004 met een korte onderbreking, zonder machtiging, in O.C. 't Gooi. Verwezen wordt naar de beschikkingen van 26 november 2004 en 28 januari 2005.
Op basis van de rapportage van Dr. Weterings is vervolgens bij beschikking van 24 februari 2005 de machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiële instelling verleend.
Voor de vraag of terugplaatsing dan wel verlenging van de residentiële plaatsing het meest in het belang van [minderjarige] is te achten, zal de rechtbank zich wederom, mede, op deze rapportage baseren.
Uit het rapport van Dr. Weterings van 17 februari 2005 acht de rechtbank het volgende van doorslaggevend belang:
? De hechting aan pleegouders is op een goede manier ontstaan. Haar ontwikkeling ging voorspoedig.
? Het gedrag van [minderjarige] werd moeilijk toen zij ongeveer 3 jaar oud was. In deze periode start de autonomieontwikkeling van het kind. Deze periode vergt veel van (pleeg)ouders.
? Pleegouders hebben die roep om aandacht niet kunnen beantwoorden zodanig dat [minderjarige] zich gehoord en begrepen voelde.
? De sociale en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] is daardoor verstoord geraakt.
? Dit proces heeft te lang geduurd om een terugplaatsing verantwoord te doen zijn ([minderjarige] was op dat moment reeds zonder machtiging in een instelling geplaatst).
? Voortzetting van de residentiële plaatsing geeft het kind geen kans zich op sociaal en emotioneel gebied verder te ontwikkelen, zij heeft daarvoor andere pleegouders nodig die in staat zijn om met haar moeilijke gedrag om te gaan.
? Voor [minderjarige] zijn pleegouders in emotionele zin haar ouders.
Uit het verslag van het gesprek met pleegouders d.d. 22 februari 2005 blijkt het volgende:
? De autonomieontwikkeling van [minderjarige] valt samen met de periode waarin pleegvader ten gevolge van een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt was geraakt en depressief geworden was.
? In het najaar van 2004 begon het beter met pleegvader te gaan. Hij had ook vrijwilligerswerk gevonden.
? Met pleegouders is besproken dat, als niet op korte termijn een geschikt pleeggezin zou zijn gevonden na 3 maanden zou kunnen worden bezien of het gedrag van [minderjarige] verbeterd is, en pleegouders op een andere manier met haar omgaan.
? Als dat het geval is zou zij voor de zomervakantie teruggeplaatst kunnen worden.
Uit de rapportage van de gezinsvoogd en op de zitting is het volgende gebleken:
? Het gaat beter met [minderjarige].
? De wekelijkse bezoekdag is goed verlopen.
? Het gaat beter met pleegvader, zodanig dat hij thans vast werk heeft voor 32 uur in de week, hij voelt zich niet meer depressief.
? Er is nog geen ander pleeggezin voor [minderjarige] beschikbaar.
? De gezinsvoogd heeft de mogelijkheid van terugplaatsing niet onderzocht, er is geen contact meer met de familie [pleegouders] geweest.
De rechtbank concludeert dat de problemen die zijn ontstaan met betrekking tot de ontwikkeling van [minderjarige] naar alle waarschijnlijkheid te maken hebben met de lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen van pleegvader in combinatie met de lastige fase waarin dit intelligente en bijdehante kind verkeerde.
Er blijven zorgen over de pedagogische mogelijkheden van pleegouders, specifiek t.a.v. dit kind (zij hebben een eigen zoon van 12 jaar oud die zich goed ontwikkelt). Pleegouders zijn echter bereid zich te laten begeleiden, bij voorkeur door Dr. Thoomes-Vreugdenhil, hetgeen in een eerder stadium ook geadviseerd is. BJZ achtte dat toen niet opportuun.
Alles afwegend verwacht de rechtbank dat het belang van het kind het meest gediend is met terugplaatsing bij haar pleegouders.
Het verzoek van de pleegouders wordt dan ook toegewezen.
3. beslissing
De rechtbank:
Wijst het verzoek van pleegouders toe.
Verleent machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg, te weten de familie [pleegouders], [adres], met ingang van 1 oktober 2005 tot en met 20 december 2005.
Wijst het verzoek van BJZ tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in een residentiële voorziening af.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 10 augustus 2005 door mr. A.C. Quik-Schuijt, Z.J. Oosting en P. Putters, kinderrechters, in bijzijn van J. Schalk als griffier.
w.g. griffier w.g. rechter