Reg. nr.: SBR 05/927 en 05/987
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser 1],
wonende te Utrecht,
e i s e r 1
[eiser 2],
wonende te Utrecht,
e i s e r 2
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1.1 Bij besluit van 18 oktober 2004 is aan de Stichting Sociale Huisvesting Utrecht (hierna: de vergunninghouder) met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een tijdelijke vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de duur van maximaal vijf jaar, voor het oprichten van vier woonunits ten behoeve van studentenhuisvesting op de percelen Opaalweg en de Baden-Powellweg (hierna: de percelen).
1.2 Bij uitspraak van 8 februari 2005 (SBR 05/163 en SBR 05/179) heeft de voorzieningenrechter het besluit van 18 oktober 2004 geschorst tot zes weken nadat een besluit op het bezwaar van eisers is genomen.
1.3 Bij besluit van 3 april 2005 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 18 oktober 2004 ongegrond verklaard.
1.4 Op 14 april 2005 heeft de vergunninghouder verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de schorsing, uitgesproken bij de uitspraak van 8 februari 2005, wordt opgeheven.
1.5 Bij uitspraak van 13 mei 2005 (SBR 05/900) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van de vergunninghouder toegewezen, in die zin dat de schorsing van het besluit van 18 oktober 2004 wordt opgeheven.
1.6 Op 18 april 2005 heeft eiser 1 beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2005. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 05/927. De onderhavige uitspraak heeft betrekking op dit beroep.
1.7 Op 22 april 2005 heeft eiser 2 beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2005. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SBR 05/987. De onderhavige uitspraak heeft betrekking op dit beroep.
1.8 Bij brief van 26 april 2005 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de beroepen versneld worden behandeld.
1.9 Ter zitting van 26 april 2005 zijn de beroepen gevoegd behandeld met het verzoek van de vergunninghouder (SBR 05/900) tot opheffing van de voorlopige voorziening. Ter zitting is eiser 1 in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Eiser 2 is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. D.A.G. Kool-de Werker en J. Roggeveen, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. De vergunninhouder is verschenen bij haar projectleider N.W.J.A. Bouwman, bijgestaan door mr. A.J. Bakker, advocaat te Utrecht.
1.10 Na de zitting heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het onderzoek in de zaken SBR 05/927 en 05/987 wordt heropend.
1.11 Op 11 mei 2005 heeft eiser 2 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend hangende de beroepsprocedure tegen het besluit van 3 april 2005. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SBR 05/1149. Bij brief van 11 mei 2005 heeft eiser 2 dit verzoek ingetrokken.
1.12 Ter zitting van 3 juni 2005 heeft de rechtbank de zaken 05/927 en 05/987 gevoegd behandeld. Ter zitting is eiser 1 in persoon verschenen, bijgestaan door [zijn gemachtigde] voornoemd. Eiser 2 is in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. H.P. de Keijzer en D.A. Valkenburg, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. De vergunninghouder is verschenen bij haar projectleider N.S. Viegers bijgestaan door mr. A.J. Bakker voornoemd.
1.13 Na de zitting van 3 juni 2005 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek in de zaken SBR 05/927 en 05/987 wordt heropend.
1.14 Bij brief van 13 juni 2005 heeft eiser 2 wederom een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen het besluit van 3 april 2005. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SBR 05/1490.
1.15 Ter zitting van 20 juni 2005 heeft de rechtbank de zaken 05/927 en 05/987 gevoegd behandeld met het verzoek om voorlopige voorziening van eiser 2 (nummer SBR 05/1490). Ter zitting is eiser 1 in persoon verschenen, bijgestaan door [zijn gemachtigde] voornoemd. Eiser 2 is in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. de Keijzer voornoemd. Namens de vergunninghouder zijn verschenen Viergers voornoemd en mr. Bakker voornoemd.
2.1 Voor de voorafgaande feiten en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van 8 februari 2005 (SBR 05/163 en SBR 05/179) en van 13 mei 2005 (SBR 5/900).
2.2 Ter zitting van 3 juni 2005 heeft verweerder de mandaatregeling, vastgesteld door verweerder op 24 juli 2001, overgelegd. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de grief van eiser 1 dat het besluit op bezwaar niet bevoegd zou zijn genomen weerlegd.
2.3 Met betrekking tot het standpunt van eisers dat er onvoldoende objectieve gegevens voorhanden zijn, op grond waarvan de tijdelijkheid van de vrijstelling kan worden vastgesteld, overweegt de rechtbank als volgt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser 1 erop gewezen dat de huurovereenkomst met de vergunninghouder pas op 12 april 2005, dus na het besluit op bezwaar, is ondertekend en dat de hoogte van de bankgarantie van € 50.000 te laag is en de formulering van die garantie te vrijblijvend, om een voldoende prikkel te vormen om de bouwwerken te verwijderen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenwel voldoende aannemelijk gemaakt dat de wooneenheden slechts zijn bedoeld om een tijdelijke oplossing te bieden voor de meest acute huisvestingsproblemen van studenten. Verweerder heeft daarbij gewezen op concrete nieuwbouwplannen op de Uithof, waar de komende jaren bijna 1.000 nieuwe kamers worden gebouwd, die naar verwachting rond 2006 en de periode 2008 tot 2009 gereed zijn. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat hij verplicht is over te gaan tot handhaving indien de wooneenheden na afloop van de vijf jaar niet worden gesloopt. Zoals verweerder heeft aangegeven dient bij overschrijding van de vijfjaren termijn primair de bestuursrechtelijke weg van handhaving te worden gevolgd en is de bankgarantie slechte een extra waarborg om te voorkomen dat dit handhavend optreden nodig zal zijn. Van een ongeoorloofde doorkruising van de bestuursrechtelijke weg is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. In de stelling van eisers dat is gebleken dat verweerder in het verleden in onvoldoende mate handhavend heeft opgetreden kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende objectieve onderbouwing voor de tijdelijkheid van de wooneenheden bestaat. Indien verweerder na afloop van de termijn niet handhavend optreedt kunnen eisers verweerder verzoeken ter zake handhavend op te treden.
2.4 Ten aanzien van het standpunt van eiser 1 dat de locatiekeuze onvoldoende is onderbouwd en dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover in punt 2.17 van de uitspraak van 8 februari 2005 is overwogen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting van 28 april 2005 heeft toegelicht dat gekozen is voor het schrappen van de units één en vier omdat deze units zijn gelegen op plaatsen waartegenover zich de meeste woningen bevinden, zodat door het laten vervallen van deze units het grootste aantal bewoners is gebaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende onderbouwd dat juist deze twee units zijn komen te vervallen.
2.5 Met betrekking tot het argument van eiser 1 dat verweerder handelt in strijd met artikel 44 van de WRO omdat de bouwaanvraag ambtshalve is gewijzigd, dan wel omdat de vergunning in afwijking van de bouwaanvraag is vergund, verwijst de rechtbank naar hetgeen de voorzieningenrechter in punt 2.13 van de uitspraak van 8 februari 2005 heeft overwogen. De rechtbank ziet geen reden daarover anders te oordelen.
2.6 Met betrekking tot de vraag of de in de Wet geluidhinder (Wgh) neergelegde normen voor de gevelbelasting bij een tijdelijk bouwwerk van toepassing zijn overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 82 e.v. van de Wgh is de hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel voor woningen als gevolg van wegverkeer binnen een zone neergelegd. In de parlementaire toelichting op artikel 83 van de WRO is ter verduidelijking van de hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor wegverkeerslawaai in nieuwe situaties uitdrukkelijk verwezen naar bouwen met toepassing van artikel 19 van de WRO. Een verwijzing naar artikel 17 van de WRO ontbreekt hier echter.
In artikel 106d e.v. van de Wgh is de hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel voor woningen als gevolg van railverkeer neergelegd. In artikel 4a van het Besluit geluidhinder spoorwegen is expliciet bepaald dat bij het nemen van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO de in artikel 4a van het Besluit geluidhinder spoorwegen genoemde geluidsnormen in acht worden genomen. In dit artikel is geen verwijzing opgenomen naar artikel 17 van de WRO. Gelet op dit expliciet toepasselijk verklaren van artikel 19 van de WRO en het ontbreken van een verwijzing in de Wgh en de aanverwante regelgeving naar artikel 17 van de WRO, moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat voor de oprichting van tijdelijke bouwwerken de in de Wgh neergelegde normen met betrekking tot de geluidsbelasting van de gevel van woningen niet van toepassing zijn.
2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwwerken dienen te voldoen aan de in het Bouwbesluit bepaalde normen voor de grenswaarden voor verblijfsgebieden in niet-permanente bouwwerken, zoals neergelegd in artikel 3.2 in samenhang met artikel 3.5 van het Bouwbesluit.
Het onderzoeksbureau Lichtveld Buijs & Partners (LBP) heeft op 1 juni 2004 in het kader van de vergunningaanvraag een akoestisch rapport uitgebracht. Op 11 februari 2005 en op 2 juni 2005 heeft LBP aanvullende rapporten uitgebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze rapportages onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat de uitkomsten daarvan onjuist zouden zijn. Verweerder mocht in het kader van zijn besluitvorming dan ook uitgaan van de gegevens in deze rapporten.
2.8 De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 13 mei 2005 overwogen dat geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat voor de berekening van de geluidsbelasting voor de tijdelijke woningen aan de Baden Powellweg als gevolg van de spoorweglawaai geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de gegevens uit het Akoestische Spoorboekje ASWIN (2003). De rechtbank ziet geen reden daarover thans anders te oordelen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de berekeningen zijn uitgevoerd in overeenstemming met het Reken- en Meetvoorschrift Railverkeeslawaai zoals bedoeld in de artikelen 105 en 106 van de Wgh. De rechtbank wijst er voorts op dat het door eiser 1 overgelegde onderzoeksrapport ter beoordeling van de akoestische situatie aan de Baden Powellweg en de Opaalweg, uitgevoerd door Schoonderbeek en partners Advies B.V. (hierna: Schoonderbeek) van 9 mei 2005, de door BLP gehanteerde meet- en rekenmethoden onderschrijft en tot de conclusie komt dat het onderzoek naar de geluidsbelasting ten gevolge van de spoorlijn correct is uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook niet gehouden feitelijke geluidsmetingen te verrichten naar het lawaai afkomstig van de spoorlijn.
2.9 Met betrekking tot de geluidsbelasting van de tijdelijke woningen aan de Opaalweg overweegt de rechtbank het volgende. Het rapport van Schoonderbeek vermeldt dat deze woningen als gevolg van hun ligging langs de Amethistlaan, een busbaan waar onder andere taxi's en bussen rijden, waarschijnlijk een relevante geluidsbelasting tengevolge van het wegverkeer ondervinden. Op basis van de dienstregeling van de bussen en met behulp van het Reken- en Meetvoorschrift wegverkeerslawaai, als bedoeld in artikel 102 van de Wgh is in het rapport Schoonderbeek berekend dat de geluidsbelasting van de studentenwoning als gevolg van alleen het busverkeer reeds 58 dBA bedraagt. Naar aanleiding van het rapport van Schoonderbeek heeft LBP in het aanvullende rapport van 2 juni 2005 geconstateerd dat de geluidwerendheid van de woningen aan de Opaalstraat voldoende is om aan de normen van het bouwbesluit te voldoen. In het rapport van LBP wordt daarbij uitgegaan van een geluidsbelasting van 65 dDA, derhalve van een aanmerkelijk hogere geluidsbelasting dan in het rapport van Schoonderbeek is genoemd. In dit verband is de rechtbank voorts van oordeel dat aan het door eiser 2 overgelegde rapport van 22 februari 2005 van de door Acousticom uitgevoerde geluidsmeting geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Dit rapport vermeldt slechts de uitkomsten van feitelijk verrichte metingen, terwijl uit dit rapport niet valt af te leiden of toepassing is gegeven aan de op de artikelen 102 en 103 van de Wgh gebaseerde de regeling Reken- en meetvoorschriften wegverkeerslawaai, zodat niet vastgesteld kan worden tot welke geluidsbelasting voor de gevels van de toekomstige studentenwoningen deze meetresultaten leiden.
2.10 Met betrekking tot het argument van eisers dat de voor het voldoen aan de geluidsnormen noodzakelijke suskasten ontbreken in de bouwaanvraag verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen in overweging 2.10 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2005. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover in het onderhavige geding anders te oordelen. Voorzover de tijdelijke gebouwen als gevolg van het bouwen in afwijking van de bouwvergunning, niet overeenstemming zouden zijn met het bouwbesluit, dient verweerder daartegen handhavend op te treden.
2.11 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op grond van de in de rapporten van LBP verstrekte gegevens op het standpunt kunnen stellen dat de geluidwerend van de tijdelijke bouwwerken aan zowel de Baden Powellweg als de Opaalweg voldoende is en dat hiermee is voldaan aan de in het Bouwbesluit neergelegde geluidsnormen.
2.12 Verweerder heeft voorts kunnen afgaan op het advies van de welstandscommissie dat het gebouw in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Gelet op het tijdelijk karakter van de bouwwerken heeft verweerder in redelijkheid geen doorslaggevend belang gehecht aan de grieven van eiser 2 met betrekking tot het welstandsaspect.
2.13 De door eiser 2 aangevoerde geconstateerde onjuistheden in het rapport van het Bureau Waardenburg B.V. (de Quickscan Flora- en faunawet) acht de rechtbank niet van dien aard dat om die reden de conclusies in dit rapport niet gevolgd zouden kunnen worden. Voorts overweegt de rechtbank dat inmiddels de wijziging van de Regeling vrijstelling beschermde- dier en plantensoorten Flora- en faunawet van kracht is geworden, zodat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen ontheffing meer nodig was in verband met de bij dit Flora- en faunaonderzoek geconstateerde aanwezigheid van beschermde diersoorten. Het in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2005 geconstateerde gebrek in de primaire besluitvorming is hiermee dan ook hersteld.
2.14 Ter zitting van 20 juni 2005 heeft verweerder desgevraagd aan de hand van de plattegronden van de bouwblokken toegelicht dat er in het totaal 149 studentenwoningen worden gebouwd. Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in 30 parkeerplaatsen. Gelet hierop is voldaan aan de volgens het beleid van verweerder gehanteerde norm van 0,2 parkeerplaats per studentenwoning
2.15 Voor zover eiser 2 heeft aangevoerd dat de vergunninghouder bouwt in afwijking van de verleende bouwvergunning, hebben deze grieven betrekking op het handhavingaspect. Deze grieven kunnen in het kader van de beoordeling van de verleende bouwvergunning dan ook geen rol spelen.
2.16 Gelet op het grote tekort aan kamers voor studenten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid meer belang gehecht aan de tijdelijke huisvesting van de studenten dan aan de belangen van de omwonenden.
2.17 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot het verlenen van een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning. De bezwaren van eisers kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de beroepen voor ongegrondverklaring in aanmerking komen. Onder deze omstandigheden is voor een proceskostenvergoeding van verweerder geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2005 .
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. S. Meurs mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.