ECLI:NL:RBUTR:2005:AT5819

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
178335/HAZA 04-1131
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van beëindigde samenwoning en verdeling van meerwaarde woning

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van een beëindigde samenwoning tussen eiseres en gedaagde. Partijen hebben een relatie gehad en zijn op 1 april 1990 gaan samenwonen, zonder te trouwen of zich als partners te registreren. Na relatieproblemen is eiseres in 2002 boven de zaak van gedaagde gaan wonen en heeft zij per 9 juli 2003 zelfstandig een huurwoning betrokken. Gedaagde heeft in 1993 een woning gekocht, waarbij zowel hij als eiseres hoofdelijk verbonden zijn aan de hypotheek. Er is een overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat eiseres recht heeft op de helft van de meerwaarde van de woning bij beëindiging van de relatie.

Eiseres heeft conservatoir beslag gelegd op de woning en vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de woning, na aftrek van de hypotheekschuld. Gedaagde heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de overeenkomst wordt vernietigd, onder andere op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft beide vorderingen gezamenlijk beoordeeld.

De rechtbank oordeelt dat het beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden faalt, omdat de overeenkomst niet op basis van vrijgevigheid is tot stand gekomen, maar op redelijkheid en billijkheid. De rechtbank stelt vast dat partijen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat de kosten van de verbouwing gezamenlijk zijn gedragen. De waarde van de woning dient te worden vastgesteld op het moment van verbreking van de relatie, zijnde 9 juli 2003. De rechtbank houdt rekening met de hypothecaire schuld en de lening van gedaagde bij H2H bij de berekening van de meerwaarde. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats],
e i s e r e s in conventie tevens verweerster in reconventie ,
procureur:
mr. J.R. Laoût,
- t e g e n -
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e in conventie tevens eiser in reconventie,
procureur:
mr. O.P. van Tricht.
1.
Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 10 mei 2004;
- conclusie van antwoord tevens eis in reconventie;
- conclusie van antwoord in reconventie;
- vonnis van 1 september 2004;
- proces-verbaal van comparitie van partijen van 28 oktober 2004 .
- de brief van 30 november 2004 van mr. Laoût waarin hij namens [eiseres ] meedeelt dat de vordering met betrekking tot de paardenweide ingetrokken is.
Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2.
De feiten
2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Op basis daarvan zijn zij op 1 april 1990 gaan samenwonen. Zij zijn niet gehuwd, noch hebben zij zich als partners geregistreerd. Vanwege relatieproblemen is [eiseres] begin 2002 boven de zaak van [gedaagde] in Nijkerk gaan wonen. [Eiseres] verbleef daar doordeweeks. Gedurende het weekend verbleef zij doorgaans bij [gedaagde] te [woonplaats]. Toen de relatieproblemen onoverkomelijk bleken, is [eiseres] per 9 juli 2003 zelfstandig gaan wonen. Met ingang van die datum huurt zij een woning te [woonplaats].
2.2.
In november 1993 heeft [gedaagde] de woning gekocht aan de [adres]. Van de koopprijs is f 100.000,-- door [gedaagde] voldaan en f 390.000,-- gefinancierd door Alkmaar Hypotheken B.V. De lening is opgenomen in de hypotheekakte van 28 oktober 1999. Daaruit blijkt dat de lening is aangegaan door [gedaagde] en [eiseres] en dat zij jegens Alkmaar Hypotheken hoofdelijk verbonden zijn.
2.3.
Op de dag van het verlijden van de hypotheekakte, is door partijen schriftelijk een overeenkomst gesloten. Die overeenkomst is opgesteld door de Le Grand en Van Geet notarissen, en luidt:
“in aanmerking nemende
dat zij samenwonen en een gezamenlijke huishouding voeren als ware zij gehuwd;
dat zij tezamen de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding dragen;
dat onder deze kosten begrepen zijn alle lasten met betrekking tot het registergoed [adres], alsmede de renten en premies verschuldigd uit hoofde van de daarop rustende hypothecaire geldlening ten behoeve van Alkmaar Hypotheken B.V., alsmede aflossingen van deze lening, een en ander met uitzondering van de premies van een eventuele overlijdensrisicoverzekering;
dat de woning echter eigendom is en blijft van ondergetekende sub a (toevoeging rechtbank: [gedaagde]);
dat zij, op grond van bovengemelde lastenverdeling, het echter redelijk en billijk achten dat de ondergetekende sub b (toevoeging rechtbank: [eiseres]) voor de helft zal meedelen in een eventuele waardestijging van de woning, waarbij partijen uitgaan van een door de ondergetekende sub a thans in privé gefinancierde waarde van f 100.000,-- (eenhonderdduizend gulden), zodat laatstgemelde waarde niet verrekend wordt en toekomt aan de ondergetekende sub a.
Ter uitvoering van het bovenstaande, komen de ondergetekenden het volgende overeen:
Beide ondergetekenden zijn gerechtigd voor de helft in de waarde van de woning, indien deze waarde meer bedraagt dan f 100.000,-- (eenhonderdduizend gulden), een en ander na aftrek van de alsdan aanwezige hypothecaire schulden, gemelde waarde hierna te noemen “meerwaarde”.
De bepaling en verrekening van de meerwaarde zal plaatsvinden:
a. bij het verbreken van de relatie/samenwoning;
b. bij overlijden van een der ondergetekenden;
c. bij verkoop van de woning.
In de sub a. en b. genoemde gevallen zal deze waardebepaling geschieden in gezamenlijk overleg van de betrokkenen of bij gebreke daarvan door taxatie door een beëdigde taxateur”.
Deze overeenkomst zal in het onderstaande verder worden aangeduid als de overeenkomst.
2.4.
Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de financiële afwikkeling van de beëindigde samenwoning, in het bijzonder over de uitvoering van de overeenkomst.
2.5.
Na verkregen verlof heeft [eiseres] op 10 oktober 2003 conservatoir beslag doen leggen op de woning. Bij dat verlof heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de eis in de hoofdzaak binnen 4 maanden na beslaglegging ingesteld dient te worden. De voorzieningenrechter heeft die termijn op verzoek van [eiseres] tot 13 mei 2004 verlengd.
2.6.
Bij dagvaarding van 16 december 2003 heeft [eiseres] jegens [gedaagde] in kort geding betaling gevorderd van EUR 104.369,44 bij wijze van voorschot op hetgeen zij uit hoofde van de overeenkomst op [gedaagde] te vorderen heeft. Nadat mediation zonder succes is geeïndigd, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 29 juni 2004 [gedaagde] veroordeeld om genoemd bedrag aan [eiseres] te betalen.
2.7
Bij verzoekschrift van 8 januari 2004 heeft [eiseres] verzocht om een voorlopig deskundigenbericht ter vaststelling van de onderhandse verkoopwaarde van de woning (onbewoond en onbezwaard).
3.
De vordering en het verweer
3.1.
[Eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. te verklaren voor recht dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de waarde van de woning indien deze waarde meer bedraagt dan EUR 45.378,02 een en ander na aftrek van de op 9 juli 2003 bij Alkmaar Hypotheken bestaande schuld;
B. [gedaagde] te veroordelen om het bedrag gelijk aan de onder A bedoelde helft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2003, binnen 14 dagen nadat de waarde van de woning door de door de rechtbank benoemde deskundige is vastgesteld, aan haar te betalen;
C. [gedaagde] te veroordelen om er voor zorg te dragen dat zij binnen de onder B genoemde termijn wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens Alkmaar Hypotheken, dan wel om de hypoheek af te lossen, met toezending van de daarop betrekking hebbende justificatoire bescheiden, op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
(subsidiair) haar te machtigen om de woning in onbewoonde en onbezwaarde staat namens en op kosten van [gedaagde] te verkopen en te leveren, met de bepaling dat deze veroordeling “dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [gedaagde] tot verkoop en levering van de woning”;
(meer subsidiair) zodanig te beslissen als in goede justitie zal worden vermeend te behoren;
D. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten inclusief de beslagkosten.
3.2.
[Gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vorderingen. Voor zover [eiseres] wel ontvankelijk is, heeft [gedaagde] geconcludeerd tot afwijzing danwel matiging met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding. De inhoud van dat verweer zal voor zover voor de beoordeling van de vordering relevant, in het onderstaande aan de orde komen.
Voorts heeft [gedaagde] in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht verklaart dat de overeenkomst is vernietigd, dan wel dat de vordering van [eiseres] in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, dan wel “dat geen sprake kan zijn van een vordering, zulks op grond van misbruik van recht, titelgebrek en/of ongerechtvaardigde verrijking”;
2. [Eiseres] veroordeelt tot betaling van EUR 34.162,30 en van het bedrag dat hij op grond van het kort-gedingvonnis van 29 juni 2004 aan [eiseres] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling;
3. [Eiseres] veroordeelt in de kosten van de reconventionele procedure.
3.3.
[Eiseres] heeft in reconventie verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid van [gedaagde] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten in reconventie. De inhoud van dat verweer zal, voorzover voor de beoordeling relevant, in het onderstaande aan de orde komen.
4.
De beoordeling
4.1.
Aangezien de vorderingen in conventie en reconventie betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex en bovendien zodanig samenhangen dat de beoordeling daarvan niet onafhankelijk van elkaar kan geschieden, zal de rechtbank beide vorderingen gezamenlijk beoordelen.
4.2.
Als meest verstrekkend komt de vordering van [gedaagde] tot verklaring voor recht dat de overeenkomst vernietigd is, het eerst voor beoordeling in aanmerking.
[Gedaagde] heeft in de conclusie van antwoord op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden een beroep op de vernietiging van de overeenkomst gedaan. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] daarmee bedoeld heeft de vernietiging van de overeenkomst in te roepen.
[Gedaagde] stelt dat hij de overeenkomst onder invloed van dwaling is aangegaan omdat [eiseres] hem heeft ingelicht dat de verbouwing door gezamenlijke inspanning en voor gezamenlijke rekening zou worden verricht “om vervolgens te trouwen”. Volgens [gedaagde] was het de afspraak dat partijen samen de woning volledig zouden gaan verbouwen om na de verbouwing met elkaar te trouwen.
[Eiseres] heeft aangevoerd dat partijen hebben afgesproken dat zij beiden naar kunnen en vermogen zouden bijdragen aan de verbouwing en dat zij dat ook heeft gedaan. De afspraak om te trouwen wordt door [eiseres] ontkend.
4.3.
Het beroep op dwaling faalt. Immers het onderwerp van de vermeende inlichtingen die [gedaagde] aan de dwaling ten grondslag legt hebben betrekking op de inhoud en strekking van de (wils-)verklaring die (volgens hem) ten grondslag ligt aan de totstandkoming van de overeenkomst. Voor zover partijen over de inhoud van die wilsverklaring van mening verschillen, vertaalt zich dat in de beantwoording van de vraag wat partijen overeengekomen zijn en meer in het bijzonder waarop partijen ten aanzien daarvan gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen.
Dat, zoals [gedaagde] heeft betoogd, [eiseres] haar verplichting heeft verzuimd om [gedaagde] in te lichten over het feit dat zij verliefd was op een andere man, kan evenmin als grondslag voor dwaling gelden omdat dat feit door [eiseres] is ontkend, door [gedaagde] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat [eiseres] reeds ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een relatie met die andere man had en volgens [gedaagde] de relatie met [eiseres] in ieder geval tot 1 januari 2002 heeft geduurd.
Voor zover aan de overeenkomst mogelijk (want door [eiseres] betwist) het motief van partijen ten grondslag heeft gelegen om in de toekomst te trouwen, is dat rechtens niet van belang. Het betreft in dat geval immers een toekomstverwachting omtrent een hoogstpersoonlijke gebeurtenis. Volgens art. 6:228 lid 2 kan op een dergelijke verwachting geen vernietiging wegens dwaling worden gegrond.
4.4.
Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt eveneens. [Gedaagde] heeft immers aan dat beroep dezelfde feiten ten grondslag gelegd als aan het beroep op dwaling. Nu die feiten het beroep op dwaling niet kunnen dragen, geldt dat ook voor het beroep op misbruik van omstandigheden.
4.5.
Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat de overeenkomst als een schenking heeft te gelden. In dat kader heeft hij zich er op beroepen dat de overeenkomst niet in een notariële akte is opgemaakt, zonder daar overigens een rechtsgevolg aan te verbinden.
[Eiseres] heeft aangevoerd dat noch partijen, noch de notaris die de overeenkomst heeft opgesteld, er van uit zijn gegaan dat er sprake was van een schenking. In tegendeel er was sprake van een normale overeenkomst gelet op het feit dat partijen reeds jarenlang een relatie hadden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.
4.6.
Van een schenking is geen sprake. Voor de kwalificatie van de overeenkomst is in de eerste plaats de inhoud van de overeenkomst relevant. Reeds daaruit blijkt dat de bereidheid van [gedaagde] om [eiseres] te laten delen in de meerwaarde van de woning niet gebaseerd is op vrijgevigheid, maar op overwegingen van redelijkheid en billijkheid in verband met de gezamenlijke huishouding die partijen voerden en de daaruit voortvloeiende verdeling van de woonlasten.
Dat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst niet bedoeld heeft uit vrijgevigheid te handelen, blijkt uit zijn zonder voorbehoud ingenomen stellingen dat partijen bij de overeenkomst er van uit zijn gegaan dat zowel de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als ook de lasten van de verbouwing van de woning samen werden gedragen.
4.7.
Ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst verschillen partijen uitsluitend van mening over de waarde waartegen de woning getaxeerd dient te worden.
[Eiseres] stelt dat de woning gewaardeerd dient te worden tegen de waarde in het economisch verkeer in onbewoonde en onbezwaarde staat, vrij van huur.
[Gedaagde] stelt daar tegenover dat de woning gewaardeerd dient te worden tegen de waarde in onbewoonde staat omdat ten tijde van de overeenkomst de woning werd bewoond en bij verbreking van de samenwoning de woning door [gedaagde] bewoond zou blijven.
4.8.
Voor de waardering dient de waarde in het economisch verkeer onbezwaard en vrij van huur, tot uitgangspunt genomen te worden. De tekst van de overeenkomst biedt geen steun voor de opvatting van [gedaagde]. Immers daarin wordt in algemene zin de waarde van de woning tot uitgangspunt genomen voor de berekening van de meerwaarde. Niet gebleken is dat vanwege hetgeen partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst over en weer hebben verklaard en/of zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden het begrip waarde in die zin moet worden uitgelegd dat het om de waarde in bewoonde staat gaat en [gedaagde] daar ook gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen.
4.9.
Voorts verschillen partijen van mening over de peildatum van de waardering van de woning. Partijen zijn het in zoverre met elkaar eens dat volgens de overeenkomst de waarde bij verbreking van de samenwoning/relatie in aanmerking genomen dient te worden. Zij verschillen echter van mening over de datum waarop die verbreking een feit is geworden.
[eiseres] stelt dat de relatie op 9 juli 2003 beëindigd is, omdat zij met ingang van die datum zelfstandig een huurwoning betrokken heeft en zich heeft laten uitschrijven op het adres te Soest.
[Gedaagde] is van mening dat in zijn beleving de relatie sedert mei 2000 geen affectief karakter meer had en met ingang van die datum de relatie als beëindigd heeft te gelden. Subsidiair beroept hij zich op 1 januari 2002 als einddatum omdat op die datum de samenwoning beëindigd is als gevolg van het feit dat [eiseres] met ingang van die datum boven de zaak van de man in Nijkerk is gaan wonen.
4.10.
In de overeenkomst staat centraal dat partijen samenwonen en een gezamenlijke huishouding voeren waarvan de lasten gezamenlijk gedragen worden. Gelet op dit centrale uitgangspunt, acht de rechtbank het redelijk om als het moment van “het verbreken van de relatie/samenwoning” (zie onder a. van de overeenkomst) tot uitgangspunt te nemen het moment waarop de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding feitelijk definitief tot een einde zijn gekomen. Dit betekent dat de subjectieve beleving van [gedaagde] over het moment waarop voor hem het affectieve karakter aan de relatie is komen te ontvallen niet relevant is.
Dat definitieve einde was nog niet aan de orde op 1 januari 2002. Afgezien van het feit de [eiseres] heeft verklaard dat zij per 1 mei 2002 boven de zaak in Nijkerk is gaan wonen, is de wijziging die toen intrad ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie beperkt tot het feit dat [eiseres] doordeweeks boven de zaak van [gedaagde] te Nijkerk verbleef. Dit enkele feit acht de rechtbank onvoldoende om van een definitief einde van de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding te kunnen spreken. Immers deze situatie was kennelijk in het leven geroepen in een, weliswaar door partijen verschillend beleefde, poging om de relatie te redden, en bracht verder op zich geen wijziging teweeg in de wijze waarop partijen de gemeenschappelijke huishouding voerden en daarvan de lasten droegen. Dit blijkt ook uit het overzicht van [gedaagde] van de onttrekkingen door [eiseres] van de rekening van [gedaagde]. Die onttrekkingen zijn tot medio mei 2003 doorgegaan.
Het definitieve einde van de relatie/samenwoning is aan de orde op het moment dat [eiseres] zelfstandig een huurwoning heeft betrokken en een einde is gekomen aan de gezamenlijke huishouding.
Dit betekent dat voor de waardering van de waarde van de woning uitgegaan dient te worden van de waarde op 9 juli 2003.
4.11.
[Gedaagde] heeft aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] hem onverkort aan de overeenkomst houdt.
[Eiseres] stelt dat zij op basis van de overeenkomst recht heeft op de helft van de waarde van de woning na aftrek van de hypotheekschuld aan Alkmaar Hypotheken en het door [gedaagde] privé gefinancierde bedrag van f 100.000,--.
Dit acht [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar omdat:
- [eiseres] niet heeft bijgedragen aan de kosten van de verbouwing;
- [eiseres] niet of nauwelijks geholpen heeft met de verbouwing;
- gedurende de samenwoning de kosten van de gemeenschappelijke huishouding volledig door [gedaagde] zijn gedragen;
- [gedaagde] voor de financiering van de verbouwing nog een lening is aangegaan met zijn onderneming H2H van f 50.000,--.
Op grond van deze omstandigheden stelt [gedaagde] primair dat verrekening van de meerwaarde volledig achterwege dient te blijven omdat door [eiseres] niet is voldaan aan het aan de overeenkomst ten grondslag liggende uitgangspunt dat partijen gezamenlijk de lasten van de woning hebben dragen.
Voor zover de meerwaarde wel voor verrekening in aanmerking komt, dient volgens [gedaagde] de lening van f 50.000,-- bij de berekening van de meerwaarde betrokken te worden en dient het deel van de meerwaarde dat gerealiseerd is door de verbouwing geheel buiten de verrekening gehouden te worden, dan wel dient de meerwaarde niet bij helfte maar naar evenredigheid van ieders bijdrage aan de verbouwing te worden verdeeld. Voor zover de meerwaarde wel bij helfte verdeeld dient te worden dient [eiseres] alsnog de helft van de kosten van de verbouwing te dragen.
4.12.
[Eiseres] betwist dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij [gedaagde] aan de overeenkomst houdt. Zij heeft, samenvattend weergegeven, aangevoerd dat:
- zij wel degelijk heeft bijgedragen aan de verbouwingskosten omdat die onder meer voldaan werden van een gemeenschappelijke rekening waarop ook haar salaris werd gestort;
- zij ook feitelijk naar kunnen heeft meegeholpen met de verbouwing;
- de kosten van de samenwoning samen werden gedragen;
- zij met de lening geen enkele bemoeienis heeft gehad, en het bedrag aangewend is door [gedaagde] om een auto van te kopen.
4.13.
Uitgangspunt is dat voor de verrekening van de meerwaarde in de overeenkomst geen voorwaarden worden gesteld aan de mate waarin partijen bijdragen in de lasten van de woning. Evenmin worden voorwaarden gesteld aan de mate waarin partijen feitelijk bijdragen aan verbouwingsactiviteiten.
Tevens is van belang dat partijen kennelijk niet van mening verschillen over het feit dat onder “alle lasten” (zie 3e alinea van de overeenkomst) van de woning tevens de kosten van de verbouwing dienen te worden verstaan. Evenmin verschillen partijen van mening over het feit dat het de bedoeling is geweest om samen feitelijk aan de verbouwingsactiviteiten bij te dragen.
De kern van het debat spitst zich toe op de mate waarin elk van partijen aan de kosten van de verbouwing heeft bijgedragen en feitelijk verbouwingsactiviteiten heeft verricht, en de daaraan te verbinden gevolgen in het kader van de verdeling van de meerwaarde.
4.14.
De verdeling van de meerwaarde van de woning is blijkens de overeenkomst gebaseerd op het gezamenlijk dragen van de kosten van de huishouding. Dat daarvan daadwerkelijk sprake is geweest, blijkt in voldoende mate uit hetgeen partijen over hun financiële huishouding ter comparitie hebben verklaard. Daaruit kan als vaststaand worden aangemerkt dat:
- gedurende de samenwoning er niets noemenswaardig veranderd is in de financiële huishouding van partijen;
- [eiseres] aanvankelijk geen inkomsten had, doch na verloop van tijd inkomen genoot uit werkzaamheden die zij voor de onderneming van [gedaagde] verrichtte;
- het inkomen van [gedaagde] 2 tot 3 keer meer bedroeg dan het inkomen van [eiseres];
- van de rekening waarnaar het loon van [eiseres] overgemaakt werd, ook de kosten van het huishouden werden betaald;
- bij aanvang van de samenwoning het vermogen van [eiseres] bestond uit een auto en het vermogen van [gedaagde] uit een bedrag van f 200.000,--;
- partijen beschikten over bankpasjes van elkaars rekeningen;
- tijdens de samenwoning meer geld werd uitgegeven dan verdiend met als gevolg dat er door partijen geen spaargeld is opgebouwd;
- om een deel van de verbouwingskosten te dekken de hypotheek (van Alkmaar Hypotheken) is verhoogd met een bedrag van f 80.000,-- of f 90.000,-- .
Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd waarin zij samen naar rato van hun inkomen hebben bijgedragen in de kosten van de huishouding. Met welk doel de kosten werden gemaakt acht de rechtbank niet relevant, nu niet gebleken is dat partijen tijdens de samenwerking hebben afgesproken dat bepaalde kosten en/of uitgaven niet onder de gemeenschappelijke huishouding vallen.
4.15.
Gelet op de verschillende inkomens- en vermogenspositie van partijen, en bij gebreke van andersluidende afspraken daaromtrent, kunnen partijen in redelijkheid geacht worden stilzwijgend de afspraak te hebben gemaakt dat zij naar rato van hun inkomen bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, de verbouwingskosten daaronder begrepen.
Nu vast staat dat tijdens de samenwoning niets noemenswaardig veranderd is in de financiële huishouding, kan ook redelijkerwijs worden aangenomen dat die situatie en stilzwijgende afspraak ook golden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, althans [gedaagde] zich van die situatie destijds bewust was.
Nu gegeven die situatie ten tijde van de overeenkomst, afgesproken is de meerwaarde bij helfte te delen, is het feit dat partijen niet gelijkelijk hebben bijgedragen in de kosten van de verbouwing geen omstandigheid om verdeling van de meerwaarde bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten, en in plaats daarvan, zoals [gedaagde] betoogt:
- aan die verdeling de voorwaarde te stellen dat [eiseres] de helft van de verbouwingskosten voldoet;
- of de meerwaarde te verdelen naar evenredigheid van de mate waarin partijen aan de verbouwingskosten hebben bijgedragen.
4.16.
Ook ten aanzien van ieders feitelijk aandeel in de verbouwing ziet de rechtbank geen aanleiding om de verdeling van de overwaarde bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten, afgezien van het feit dat partijen over de omvang van ieders aandeel van mening verschillen. Niet blijkt immers dat de verdeling van de werkzaamheden tijdens de samenwoning enig punt van discussie is geweest, zodat [eiseres] niet hoefde te begrijpen dat [gedaagde] van haar een andere of grotere bijdrage verwachtte.
4.17.
Voor de berekening van de overwaarde dient de hypotheekschuld aan Alkmaar Hypotheken per 9 juli 2003 in aanmerking genomen te worden. Over de hoogte van die schuld op die datum ontbreekt informatie in de processtukken.
Ten aanzien van de lening van H2H aan de man acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om deze lening buiten beschouwing te laten bij de berekening van de overwaarde. Uit het overzicht dat [gedaagde] als productie 7 bij antwoord heeft overgelegd blijkt dat per maart 2003 voor de verbouwing f 166.700,87 aan kosten is uitgegeven.
In aanmerking nemende de verhoging van de hypotheek met f 80.000,--/90.000,-- (partijen noemen verschillende bedragen in dit kader) is het aannemelijk dat de lening met H2H is aangegaan ter dekking van de overige verbouwingskosten. Ook indien waar is wat [eiseres] betoogt, namelijk dat het geld door [gedaagde] is aangewend om een auto te kopen, acht de rechtbank het redelijk dat bij de berekening van de overwaarde, de hoogte van de schuld aan H2H per 9 juli 2003 in aanmerking genomen wordt. Gelet immers op hetgeen ten aanzien van de financiële huishouding van partijen is komen vast te staan, en gelet op de hoogte van de voor de verbouwing gedane investeringen, is het aannemelijk dat de lening niet zou zijn aangegaan indien de omvangrijke verbouwingsinvesteringen niet zouden zijn gedaan. Er is derhalve voldoende samenhang tussen de verbouwing en de schuld, zodat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om die schuld bij de berekening van de meerwaarde van de woning buiten beschouwing te laten.
Ten aanzien van de hoogte van de oorspronkelijke hoofdsom van de schuld dient uitgegaan te worden van f 49.000,--. Over de hoogte van de schuld per 9 juli 2003 ontbreekt informatie in de processtukken.
4.18.
[Gedaagde] heeft voorts gesteld dat hij diverse leningen heeft verstrekt en kosten heeft voorgeschoten.
Aangezien hij daarover geen verdere informatie heeft verstrekt, laat de rechtbank deze stelling verder buiten beschouwing.
4.19.
Met verwijzing naar hetgeen overwogen is in 4.10 en 4.14 komt [gedaagde] ten aanzien van de mate waarin [eiseres] meer geld heeft opgenomen dan zij aan inkomsten genoot, geen vordering op [eiseres] toe van EUR 34.162,30 over de periode van 12 mei 2000 tot en met 21 juni 2003.
Gegeven de gemeenschappelijke huishouding, het (door [gedaagde] bevestigde) feit dat partijen over elkaars bankpasjes beschikten en doorgaans meer uitgaven werden gedaan dan aan inkomsten werd genoten, is het niet verwonderlijk dat de opnames van [eiseres] niet beperkt bleven tot hetgeen zij aan inkomen genoot.
Bovendien gaat [gedaagde] er ten onrechte vanuit dat [eiseres] slechts tot opname bevoegd was voor zover zij zich daarbij beperkte tot het bedrag van haar inkomen. Zonder een daartoe strekkende afspraak kan van een dergelijke beperking geen sprake zijn. Voorts is niet gebleken dat de opnames niet gedaan werden ter bekostiging van het gezamenlijke huishouden.
4.20.
Alvorens verder te beslissen wenst de rechtbank geïnformeerd te worden over:
- de openstaande bedragen van de hypothecaire lening van Alkmaar Hypotheken en van de lening van H2H per 9 juli 2003;
- de stand van zaken van het voorlopig deskundigenonderzoek en de visie van partijen over samenhang tussen die procedure en de onderhavige procedure.
De rechtbank houdt rekening met de wens van partijen om het deskundigenbericht af te wachten alvorens in de onderhavige zaak een eindvonnis gewezen wordt. In dit kader merkt de rechtbank op dat [eiseres] in haar vordering onder 3.1 B er kennelijk vanuit gaat dat de inhoud van het deskundigenbericht als bindend heeft te gelden.
Dit uitgangspunt is onjuist. De deskundige is gevraagd om een deskundig oordeel over de waarde van de woning, maar bij geschil daaromtrent is het aan de rechtbank om die waarde vast te stellen.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen om [eiseres] de gelegenheid te geven zich hierover uit te laten. Daarop krijgt [gedaagde] de gelegenheid om bij antwoordakte te reageren.
5.
De beslissing
De rechtbank:
5.1.
Verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 8 juni 2005 voor het nemen van een akte door partij [eiseres] over hetgeen in nummer 4.20 is vermeld.
5.2.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 18 mei 2005.
w.g. griffier w.g. rechter