Rechtbank Utrecht
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [naam], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerster van 22 maart 2004.
Datum: 11 november 2004.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn vader, [naam].
Verweerster is verschenen bij gemachtigde, mr. M. Wiersma, werkzaam bij verweerster.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft vanaf 1 september 2003 studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) naar de norm voor een uitwonende student ontvangen.
Bij brief van 15 oktober 2003 heeft verweerster aan eiser meegedeeld dat het woonadres dat hij heeft doorgegeven aan de IB-groep (aan de [adres]) in de maand september 2003 afwijkt van het in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerde adres (aan de [adres 2], hierna: het gba-adres). Verweerster heeft eiser daarbij opgedragen beide adressen binnen vier weken met elkaar in overeenstemming te brengen.
Bij besluiten van 12 december 2003 (Berichten 2003, nr. 8 en 2004, nr. 3) heeft verweerster aan eiser meegedeeld dat uit controle is gebleken dat zijn bij verweerster bekende woonadres afwijkt van het gba-adres, dat hij dit niet op verzoek heeft gecorrigeerd en dat daarom zijn prestatiebeurs met ingang van 1 september 2003 is omgezet van een uitwonenden- naar een thuiswonendenbeurs. Als gevolg hiervan heeft eiser over de periode september tot en met november 2003 € 499,47 te veel toelage ontvangen.
Tegen deze besluiten heeft eiser een bezwaarschrift, gedateerd 7 januari 2004, ingediend.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft verweerster eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 21 april 2004, bij de rechtbank ontvangen op 23 april 2004, is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft verweerster de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
4. Motivering
4.1. De rechtbank dient in deze zaak de vraag te beantwoorden of verweersters standpunt, inhoudende dat eiser met ingang van 1 september 2003 geen recht meer heeft op een beurs voor een uitwonende en dat hij als gevolg daarvan over de periode september 2003 tot en met november 2003 een bedrag van € 499,47 te veel toelage heeft ontvangen, juist is.
4.2. Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving met name van belang.
Artikel 1.5 van de Wsf 2000 (hierna: Wsf) luidt met ingang van 1 januari 2002 als volgt:
”1. Indien bij controle door de IB-Groep blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt de IB-Groep dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
2. Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende.”
4.3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag verweersters standpunt dat met ingang van 1 september 2003 het adres dat eiser aan verweerster heeft doorgegeven afwijkt van het gba-adres. Aangezien eiser deze afwijking niet binnen vier weken heeft hersteld, moet volgens verweerster op grond van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitwonendenbeurs van eiser met ingang van
1 september 2003 worden omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende. Naar verweerster stelt kan eiser van de hier in geding zijnde afwijking een verwijt worden gemaakt.
4.4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het onmogelijk was om zich in de gba te Breda te laten registreren, omdat hij door kamernood genoodzaakt was om een kamer in onderhuur te nemen. In Breda is geweigerd hem in te schrijven in de gba omdat eisers verhuurster de toegestane periode voor onderverhuur had overschreden en de betreffende woningbouwvereniging met de houder van de gba heeft afgesproken registraties van onderhuurders in dit soort situaties tegen te gaan. Eiser is van mening dat verweerster in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld nu ouderejaars studenten in een dergelijke situatie gevrijwaard worden van een omzetting van hun uitwonendenbeurs, terwijl eiser als eerstejaars wel met een dergelijke maatregel wordt geconfronteerd. Tenslotte heeft eiser gewezen op de gegevens die aantonen dat hij in de periode in geding feitelijk uitwonend is geweest.
4.5. Gelet op de door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden zal de rechtbank hierna beoordelen - onder aanvulling van de rechtsgronden als bedoeld in artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht - of eiser van het feit dat zijn aan de IB-Groep opgegeven adres afwijkt van zijn gba-adres redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.6.1. Verweerster heeft in een beleidsregel van 28 mei 2003 (kenmerk AGOC en W/MT/03.064, gepubliceerd in Stcrt. 2003, 107, p. 27) neergelegd in welke gevallen de studerende redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Volgens artikel 1 van deze beleidsregel is artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing indien de studerende (a) woont op een camping of woont in een vakantiehuisje dat niet voor permanente bewoning bestemd is, waarvan het adres niet in de gemeentelijke basisadministratie voorkomt, (b) tijdelijk in een andere gemeente woont vanwege een stage van ten hoogste vier maanden, of (c) tijdelijk in het buitenland woont in het kader van een opleiding. De rechtbank stelt vast dat de situatie van eiser niet behoort tot de gevallen genoemd in de beleidsregel.
Naar het oordeel van de rechtbank levert deze beleidsregel echter een rechtens onaanvaardbare beperking op van de gevallen waarin betrokkene redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de afwijking. Uit artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 en de wetsgeschiedenis blijkt namelijk niet dat met deze bepaling is bedoeld om alleen in een beperkt aantal, vast omschreven gevallen aan te nemen dat verwijtbaarheid ontbreekt. Ook als geen sprake is van een situatie als bedoeld in de beleidsregels, zal de verwijtbaarheid dus moeten worden vastgesteld.
4.6.2. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij zich door kamernood genoodzaakt zag een tijdelijke overeenkomst te sluiten met mevrouw [naam] ten aanzien van het tijdelijk gebruik (tot 1 maart 2004) van haar gemeubileerde kamer aan de [adres]. De betreffende overeenkomst bevindt zich bij de gedingstukken. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij zich na de verhuizing naar laatstgenoemd adres tot de houder van de gba heeft gewend om zich daar te laten registreren. Op dat moment is eiser er van op de hoogte gebracht dat de houder van de gba, op grond van een afspraak met de hoofdverhuurder (de woningbouwvereniging), niet tot inschrijving overgaat indien hij een woonsituatie als verboden onderverhuur aanmerkt. Later heeft eiser nogmaals de houder van de gba bezocht, echter wederom zonder resultaat. Verweerster heeft ter zitting aangegeven aan deze weergave van de feiten niet te twijfelen, zodat de rechtbank deze als vaststaand aanneemt. De rechtbank verbindt aan deze vaststelling echter een andere conclusie dan verweerster en is van oordeel dat onder dergelijke omstandigheden in redelijkheid niet gesproken kan worden van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000.
In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de situatie als hiervoor beschreven een andere is dan de situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad in de memorie van toelichting bij de wetswijziging die heeft geleid tot de huidige tekst van artikel 1.5 van de Wsf 2000 (Kamerstukken II, 1999/2000 26 943, nr. 3, p. 11). De wetgever heeft beoogd artikel 1.5 van de Wsf ten volle van toepassing te laten zijn op nieuwe generaties studerenden – waartoe ook eiser behoort – aan wie het door de verhuurders is verboden zich op hun feitelijke woonadres te laten inschrijven in de gba. In de onderhavige zaak is van een dergelijk verbod niet gebleken en eiser heeft zich dan ook direct na de totstandkoming van de overeenkomst met mevrouw [naam] tot de houder van de gba gewend. Dat deze een student die verkeert in een situatie als die van eiser zou kunnen weigeren op het feitelijke woonadres in te schrijven, is een omstandigheid die de wetgever niet met zoveel woorden onder ogen heeft gezien. Wel kan uit de wetshistorie worden opgemaakt dat het niet de bedoeling is geweest om een fout van de houder van de gba voor rekening en risico van de studerende te brengen (zie de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1999/2000 26 943, nr. 5, p. 10). Dat in dit geval sprake is geweest van een foutief handelen van de houder volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA). Ingevolge de artikelen 24 en 27, eerste lid, van de Wet GBA dient de ingezetene bij de aangifte van een adreswijziging bij de gemeente waarin hij zich heeft gevestigd aldaar te worden ingeschreven. De ingezetene is tot het doen van aangifte van een adreswijziging verplicht op grond van artikel 66 van de Wet GBA. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de inschrijving op het woonadres plaatsvindt. Ingevolge artikel 1 van de Wet GBA is het woonadres het adres waar betrokkene woont of het adres waar betrokkene naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten. Op grond van deze bepalingen had de houder van de gba te Breda mogen weigeren eiser in te schrijven op het bij zijn aangifte opgegeven adres aan de [adres] indien dit niet zijn feitelijke woonadres was. Voor de eis die in dit geval is gesteld, dat een inschrijving slechts bij legale bewoning van dit adres kan worden doorgevoerd, ziet de rechtbank geen grondslag in het recht. Steun voor dit standpunt vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 september 2004, nr, 200401716/1 (gepubliceerd op Rechtspraak.nl, LJN: AR 2535).
4.6.3. De rechtbank trekt uit de voorgaande overweging de conclusie dat, nu de houder van de gba jegens eiser bij de aangifte van zijn adreswijziging onjuist heeft gehandeld, de gevolgen daarvan niet voor rekening van eiser mogen blijven en niet gesteld kan worden dat hem van de afwijking tussen zijn gba-adres en het aan verweerster opgegeven adres in redelijkheid een verwijt kan worden gemaakt. Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige stellingen van eiser geen verdere bespreking.
4.7. Het beroep is gegrond.
4.8. Nu de rechtbank niet is gebleken van aan de zijde van eiser gemaakte proceskosten, die uit hoofde van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, ziet zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbeij, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.