Kort geding nr. 184645 KGZA 04-942 ek
VONNIS van de voorzieningenrechter van de
rechtbank Utrecht in het kort geding van:
D.
en
R. R,
echtelieden,
wonende te D.,
e i s e r s,
procureur: mr. ,
advocaat: mr. ,
Stichting NIDOS,
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
g e d a a g d e,
procureur: mr..
1. Het verloop van het geding
Eisers hebben gedaagde in kort geding doen dagvaarden.
Van de dagvaarding is een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
Op de dienende dag, 3 november 2004, hebben zij vervolgens bij monde van hun advocaat hun vordering doen toelichten, mede aan de hand van op voorhand overgelegde producties en een overgelegde pleitnota.
Gedaagde heeft hierop bij monde van haar procureur verweer doen voeren, mede aan de hand van een overgelegde pleitnota en van op voorhand toegezonden producties.
Na voortgezet debat - waarbij ook het woord is gevoerd door mevrouw , namens de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Utrecht en mevrouw ,namens gedaagde, en een schorsing, hebben partijen vonnis gevraagd.
2.1. Op 29 april 2004 is de minderjarige N., geboren op 1 juli 1998 te Rabassoo, Somalië, via de Raad voor de Kinderbescherming geplaatst in een crisispleeggezin van Dunamis (voorziening voor pleegzorg te Nijmegen), zijnde het pleeggezin van eisers, alwaar N. tot 5 oktober 2004 heeft verbleven.
2.2. Op 16 juni 2004 is door de kantonrechter te Arnhem, locatie Tiel - naar aanleiding van het verzoekschrift van Nidos Jeugdbescherming voor Vluchtelingen Utrecht - de Stichting Nidos benoemd tot (tijdelijk) voogdes over N.
2.3. Conform het pleegzorgcontract opgemaakt en getekend op 14 mei 2004, is N. bij eisers geplaatst voor bepaalde tijd, en wel van 29 april 2004 tot 29 juli 2004, in het kader van crisisopvang.
2.4. Op 5 oktober 2004 is N. door medewerkers van gedaagde voor het oog van haar gehele groep van school gehaald en in een zogenoemd cultuurgezin geplaatst.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Kort weergegeven houdt de vordering in N. binnen 12 uur na betekening van dit vonnis bij eisers terug te brengen op straffe van een dwangsom.
3.2. Gedaagde stelt dat eisers niet in hun vordering kunnen worden ontvangen omdat aan hun vordering de juridische grondslag ontbreekt.
3.3. Gedaagde stelt hiertoe nader dat er in casu sprake is van voogdij conform afdeling 6 titel 14 boek 1 BW, waarvan de artikelen 1:280 BW e.v. van toepassing zijn. Op grond daarvan stellen zij dat eisers geen rechtsingang hebben om een beslissing omtrent de verblijfplaats van N. af te dwingen. Voorts stelt gedaagde dat, omdat er sprake is geweest van een kortdurende opvang van N. in een crisissituatie, eisers zich noch kunnen beroepen op het blokkaderecht ex artikel 1:336a BW noch zelf de voogdij kunnen aanvragen ex artikel 1:299a BW, daar in beide gevallen als criterium geldt dat eisers tenminste een jaar voor N. moeten hebben gezorgd. Gedaagde stelt tevens dat eisers evenmin een rechtsingang hebben op grond van artikel 8 EVRM, omdat in dat geval als criterium geldt dat er gezinsleven is ontstaan, hetwelk gelet op de duur en de aard van de plaatsing in casu niet aan de orde is.
3.4. Eisers stellen dat zij, als pleegouders, de enigen zijn die als daadwerkelijke belangenbehartigers van N., die niet gerechtigd is om voor zichzelf op te komen, kunnen optreden. Eisers stellen vervolgens dat er sprake is van onrechtmatig handelen
door gedaagde jegens N., nu het niet in het belang is van N. dat zij opgroeit
in een cultuurgezin en gedaagde, die alle macht in zich verenigt, te weten van plaatser,
voogd en geldverstrekker, ondanks de rapportage van eisers N. uit het gezin van eisers heeft weggehaald, weshalve gedaagde misbruik van haar recht jegens N.
heeft gemaakt.
3.5. De voorzieningenrechter begrijpt hieruit dat eisers van mening zijn dat zij als
pleegouders in dit uitzonderlijke, specifieke geval een rechtsingang dienen te hebben.
3.6 Op het vervolgens door eisers gestelde dat zij in de eerste plaats niet bekend waren met het door gedaagde gevoerde beleid terzake plaatsing in cultuurgezinnen en dat ook de website van gedaagde daarover niet de benodigde informatie verschaft, betoogt gedaagde dat de desbetreffende website de noodzakelijke informatie behelst en dat eveneens op de overgelegde pagina 11 van het jaarverslag 2003 het vaste beleid inzake opname in cultuurgezinnen is opgetekend. Daarnaast heeft gedaagde gewezen op het tussen partijen opgemaakte contract. Tenslotte heeft gedaagde een advies van Dr. W. pedagoog/onderzoeker Jeugdzorg d.d. 1-11-2004 overgelegd, waarin als conclusie is vermeld, dat bij een zesjarig kind het hechtingsproces is voltooid en dat de
hechtingen die daarna plaats vinden van een andere aard zijn dan in de eerste 5 levensjaren. Daarom zal volgens de adviseur overplaatsing in deze ontwikkelingsfase geen onherstelbare schade toebrengen gezien de korte duur van de relatie tussen N. en haar pleegouders Bovendien concludeert de adviseur dat gelet op de bijzondere mogelijkheden voor haar ontwikkeling in het Somalische pleeggezin de overplaatsing gezien kan worden als een stimulans voor haar ontwikkeling.
3.7. Eisers erkennen dat zij in casu voor de eerste keer te maken hadden met gedaagde en dat uit het door hen ondertekende pleegzorgcontract blijkt dat er sprake is van een verblijf voor bepaalde tijd van N. in hun gezin (van 29 april 2004 tot 29 juli 2004) en dat daarin tevens is opgenomen dat het een crisisplaatsing betrof van tweemaal 6 weken met de bepaling dat de mogelijkheid bestond dat de plaatsing daarna voor bepaalde tijd zou worden verlengd tot plaatsing in een cultuurgezin of bij familie mogelijk zou zijn.
3.8 Zij stellen dat zij er desondanks van uit zijn gegaan - zonder dit expliciet bij
gedaagde dan wel bij Dunamis (voor wie het gezin reeds 5 jaar werkt) na te gaan - dat de tijdelijke (crisis)opvang van N. mogelijkerwijs zou worden omgezet in een definitieve plaatsing dan wel in een langdurige verlenging, zulks gelet op het gegeven dat zij die ervaring met andere pleegkinderen in hun gezin hebben gehad. Zodra bleek dat hun veronderstelling onjuist was hebben zij gedaagde, mede naar aanleiding van de bevindingen van C. v d L.-d B. zijnde de door hen ingeschakelde kinder- en jeugdpsycholoog, laten weten niet zonder meer met overplaatsing van N., gelet op haar belang, te kunnen instemmen. Dit zonder resultaat, aldus hun betoog.
3.9. Gedaagde voert aan dat zij aan eisers vanaf het begin duidelijk heeft gemaakt dat gedaagde haar beleid onverkort uitvoert, waartoe onder meer een stappenplan, startende 30-7-2004 met een kennismaking met het nieuwe pleeggezin, is opgesteld om de overgang van het pleeggezin naar een cultuurgezin zo goed mogelijk te laten verlopen. De bedoeling was om de plaatsing in het cultuurgezin vóór het begin van het nieuwe schooljaar gerealiseerd te hebben. Op 17 augustus 2004 heeft de kennismaking tussen N. en het nieuwe pleeggezin uiteindelijk plaatsgevonden (nadat de aanvankelijke afspraak op 30 juli 2004 niet was doorgegaan). De geplande en met eisers afgesproken logeerpartij van N. bij het nieuwe gezin heeft niet plaatsgevonden, omdat eisers N. aldaar niet hebben gebracht.
3.10. Als reactie op het door eisers aan gedaagde gerichte faxbericht, d.d. 17 september
2004, waarin zij mede naar aanleiding van voornoemde kennismaking hebben gemeld dat zij nog steeds bezwaren hebben tegen overplaatsing (waarbij zij benadrukken dat zij zelf de zorg voor N. willen overnemen), doch waarin zij hebben aangegeven
bereid te zijn medewerking te verlenen aan een omgangsregeling tussen N. en het cultuurgezin, heeft gedaagde op 22 september 2004 schriftelijk en gemotiveerd aan eisers bericht dat zij haar besluit tot overplaatsing niet herziet, waarbij zij eisers heeft verzocht om met de voogd te bespreken op welke wijze er afscheid van N. kan worden genomen, zodat de voogd N. op maandag 27 september 2004 tussen 16.00 en 17.00 uur kan ophalen. Eisers laten daarop weten dat zij op 27 september niet thuis zullen zijn vanwege een uitje.
3.11. Eisers stellen nadien in een gesprek met gedaagde, dat op 1 oktober 2004 in het bijzijn van de respectievelijke advocaten plaatsvond, opnieuw te hebben aangegeven slechts bereid te zijn mee te werken aan een omgangsregeling tussen N. en het cultuurgezin omdat zij overplaatsing niet in het belang van N. achten.
3.12. Omdat gedaagde een langer uitstel van de overplaatsing niet verantwoord acht geeft zij eisers tot 4 oktober 2004 de gelegenheid te besluiten om hieraan vrijwillig mee te werken, waarop eisers gedaagde op 4 oktober 2004 via hun advocaat laten weten niet mee te zullen werken aan de overplaatsing.
3.13. Concluderend stelt gedaagde ter zitting nogmaals dat het voor eisers vanaf de
aanvang duidelijk is geweest dat de plaatsing van N. in hun gezin slechts voor korte tijd zou zijn, omdat N. in een culuurgezin of bij een familielid zou worden geplaatst, ondanks de door eisers geopperde bezwaren inzake het overplaatsen van N..
3.14. Gedaagde stelt dat zij, omdat uitstel niet langer verantwoord werd geacht en eisers
evenmin in latere instantie blijk hadden gegeven mee te willen werken aan de overplaatsing, heeft besloten N. op 5 oktober 2004 van school te halen teneinde haar in het nieuwe gezin onder te brengen. Desgevraagd heeft gedaagde verklaard hieraan voorafgaand geen laatste sommatie aan eisers te hebben doen uitgaan teneinde N. op een bepaald tijdstip en op een bepaalde plaats aan haar te doen overdragen.
3.15. Eisers benadrukken ter zitting ertegen te zijn dat N. telkens wordt overgeplaatst doch zij geven, desgevraagd, aan op zich geen bezwaren te hebben tegen het cultuurgezin waarin N. is geplaatst behalve het feit dat daarin geen pleegkinderen in de leeftijd van N. zijn. Met betrekking tot dit laatste meldt gedaagde dat het desbetreffende Somalische gezin in een groot familieverband woont en leeft met als gevolg dat de kleinkinderen van de pleegmoeder, die leeftijdgenoten zijn van N., deel uitmaken van de gezinssituatie.
3.16. Mevrouw D. heeft ter zitting gesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming de uitgangspunten van gedaagde geheel onderschrijft en dat het beleid van gedaagde goede resultaten heeft laten zien. Zij betoogt dat wetenschappelijk is vastgesteld dat plaatsing in een cultuurgezin voor de ontwikkeling van de desbetreffende kinderen beter is dan in een niet-cultuur gezin. Mevrouw D. benadrukt dat de Raad voor de Kinderbescherming de ervaring heeft dat gedaagde steeds zorgvuldig handelt en ook in de onderhavige zaak heel zorgvuldig is geweest. Voorts stelt mevrouw D. dat het pleegzorgcontract voor eisers geheel duidelijk moet zijn geweest en dat zij met de
inhoud daarvan hebben ingestemd. Zij hebben dit pleegzorgcontract immers ondertekend.
Gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.17. Gezien het feit dat eisers noch als wettelijk vertegenwoordigers van N. noch op andere wijze in hun status van (ex) pleegouders een rechtsingang hebben, mede gelet op hun eigen stellingen terzake, is de voorzieningenrechter mèt gedaagde van oordeel dat dient te worden geconcludeerd dat eisers niet ontvankelijk zijn in hun vordering.
3.18. Met betrekking tot de stelling van eisers dat zij van mening zijn dat zij als pleegouders in dit uitzonderlijke, specifieke geval een rechtsingang dienen te hebben, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, zo dit al tot ontvankelijkheid van de vordering zou kunnen leiden, in casu geen sprake is van een zo’n uitzonderlijk, specifiek geval.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende.
3.19. De stelling van eisers dat zij niet (voldoende) bekend waren met het beleid van gedaagde omdat zij zich daarover via de website hebben laten informeren, kan geen stand houden nu eisers een contract hebben getekend waarin uitdrukkelijk is vermeld dat het om een crisisplaatsing ging in afwachting van een plaatsing in een cultuurgezin dan wel bij een familielid. Bovendien kan in casu ook geen sprake zijn van gerechtvaardigde verwachtingen dat gedaagde in afwijking van het contract zou handelen, nu eisers hebben nagelaten hun verwachtingen daaromtrent te verifiëren bij gedaagde en gedaagde reeds in een vroeg stadium een stappenplan heeft ontwikkeld om tot een gefaseerde overgang naar het cultuurgezin te komen.
3.20. Hoewel eisers gedaagde meerdere keren hebben laten weten zich niet te kunnen verenigen met het beleid van gedaagde en de wens jegens gedaagde hebben geuit N. bij zich te houden, is voldoende aannemelijk geworden dat gedaagde eisers nimmer in het ongewisse heeft gelaten over de uitvoering van haar beleid, welk beleid wordt onderschreven door de Raad voor de Kinderbescherming en eerder
genoemde dr. W.
3.21. De voorzieningenrechter is in het kader van deze procedure tevens van oordeel
dat gedaagde overeenkomstig haar, ook tijdig kenbaar gemaakte, beleid heeft gehandeld. Gelet op de aard van deze procedure komt de voorzieningenrechter aan een integrale toetsing van dit beleid, als door eisers voorgestaan, niet toe.
3.22. De voorzieningenrechter begrijpt dat eisers N. graag bij zich hadden gehouden omdat N. zich volgens eisers bij hen thuis voelde en haar plekje op school had gevonden. Eisers voelden zich in hun standpunt gesteund door de rapportage van mevrouw C v d L.- d B. waarin gemotiveerd is dat de overplaatsing niet in het belang van N. is c.q. was. Daarin kan, noch in de wijze waarop N. uiteindelijk van school is gehaald, op zich dan wel in onderling verband beschouwd een grond worden gevonden om eisers ontvankelijk te verklaren. Hieraan doet niet af dat het wenselijk en raadzaam zou zijn geweest om de afgifte van N. op
een andere wijze te realiseren. Bovendien is de voorzieningenrechter gebleken dat N. ook in het nieuwe cultuurpleeggezin en op de nieuwe school haar plekje weet te
3.23. Nu eisers niet ontvankelijk zijn in hun vordering, zullen eisers veroordeeld worden in de kosten van dit geding, tot aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van gedaagde begroot op € 527,-- (vijfhonderd-en-zevenentwintig euro) voor salaris van haar procureur en € 241,-- (tweehonderd-en-eenenveertig euro) griffierecht .
4.1. verklaart eisers niet ontvankelijk in hun vordering.
4.2. veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde
van gedaagde begroot op € 527,-- (vijfhonderd-en-zevenentwintig euro) voor salaris van haar procureur en op € 241,-- (tweehonderd-en-eenenveertig euro) griffierecht.
4.3. bepaalt dat eisers voormelde kosten dienen uit te betalen aan de griffier van de rechtbank, zulks op de voet van het bepaalde in artikel 243 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Dekking, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.A.L. Klok, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2004.