ECLI:NL:RBUTR:2004:AR3435

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
182024/KGZA 04-738/EV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een onderhandelaarsakkoord bij CAO onderhandelingen tussen vakorganisaties en de MO-Groep

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 7 oktober 2004 uitspraak gedaan in een kort geding tussen verschillende vakorganisaties en de Maatschappelijk Ondernemers Groep (MO-Groep). De vakorganisaties, waaronder ABVAKABO FNV en CNV Publieke Zaak, hebben de MO-Groep aangesproken op de uitvoering van een onderhandelaarsakkoord dat op 2 mei 2002 was gesloten. Dit akkoord betrof de totstandkoming van een nieuwe CAO Jeugdhulpverlening voor de periode van 1 april 2002 tot en met 31 mei 2003, waarin onder andere een eindejaarsuitkering van 13e maand was overeengekomen.

De vakorganisaties vorderden dat de MO-Groep zou worden verplicht om de onderhandelingen over een nieuwe CAO Jeugdhulpverlening 2004/2005 voort te zetten, met inachtneming van het onderhandelaarsakkoord. De MO-Groep voerde aan dat zij niet gebonden was aan de afspraken uit het akkoord, omdat de opbouw van de eindejaarsuitkering afhankelijk zou zijn van de beschikbare loonruimte. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de MO-Groep gehouden is aan de afspraken uit het onderhandelaarsakkoord en dat de vakorganisaties recht hebben op de uitbetaling van de eindejaarsuitkering van 4,2% en een resultaatsgerelateerde uitkering van 0,45% over het jaar 2004.

De rechter heeft de vordering in conventie toegewezen en de MO-Groep opgedragen om met de vakorganisaties te onderhandelen over de nieuwe CAO, waarbij de leden van de MO-Groep gehouden zijn aan de uitvoering van het onderhandelaarsakkoord. De vordering in reconventie van de MO-Groep is afgewezen, en de MO-Groep is veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van de naleving van gemaakte afspraken in CAO-onderhandelingen en de verplichtingen die voortvloeien uit onderhandelaarsakkoorden.

Uitspraak

Kghnr. 182024/KGZA 04-738
RECHTBANK UTRECHT
Sector Handels - en Familierecht
VONNIS
van de voorzieningenrechter
in het kort geding van:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ABVAKABO FNV, gevestigd te Zoetermeer,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid CNV PUBLIEKE ZAAK, gevestigd te ’s-Gravenhage,
3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FEDERATIE VAN VERENIGINGEN VAN HOGERE FUNCTIONARISSEN IN DE GEZONDHEIDS- EN BEJAARDENZORG FHZ, gevestigd te Utrecht,
e i s e r s in conventie,
g e d a a g d e n in reconventie,
procureur: mr. M. Vaandrager,
advocaat: mr. M.F. Baltussen te Zoetermeer,
- t e g e n -
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid MAATSCHAPPELIJK ONDERNEMERS GROEP,
gevestigd te Utrecht,
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r e s in reconventie,
procureur: mr. W.J.M. van Tongeren.
Partijen worden hierna aangeduid als de vakorganisaties en de MO-Groep.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure is als volgt:
- dagvaarding d.d. 12 augustus 2004, die in fotokopie aan dit vonnis is gehecht;
- mondelinge behandeling op 22 september 2004;
- eis in reconventie;
- pleitnota's en producties van beide partijen.
1.2. Partijen hebben vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. De vakorganisaties zijn op grond van hun statuten bevoegd tot het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten en ledencontracten voor onder meer personeel in de jeugdhulpverlening.
2.2. De vakorganisaties hebben met de MO-Groep onderhandeld over de totstandkoming van een nieuwe CAO Jeugdhulpverlening voor de periode 1 april 2002 tot en met 31 mei 2003.
2.3. Op 2 mei 2002 is tussen de MO-Groep enerzijds en de vakorganisaties Abvakabo FNV en CNV anderzijds een "Onderhandelaarsakkoord CAO Jeugdhulpverlening 2002-2003", hierna: het onderhandelaarsakkoord, tot stand gekomen met als looptijd 1 april 2002 tot en met 31 mei 2003.
2.4. Partijen zijn in artikel 4 van het onderhandelaarsakkoord een eindejaarsuitkering / 13e maand overeengekomen. Artikel 4 luidt, voor zover hier van belang:
Over een periode van 6 jaren, startend in december 2002, wordt gefaseerd een 13e maand van 8,4% opgebouwd, via de volgende stappen:
- dec 2002: 1,65%
- dec 2003: 1,55%
- dec 2004: 1,45%
- dec 2005: 1,35%
- dec 2006: 1,25%
- dec 2007: 1,15%
De grondslag voor de berekening van de eindejaarsuitkering is het door de werknemer in het desbetreffende kalenderjaar feitelijk verdiende salaris, vermeerderd met de in dat jaar opgebouwde vakantietoeslag.
De eerste helft van de 13e maand (4,2%) wordt onvoorwaardelijk uitgekeerd: de volgende 4,2% wordt resultaatgerelateerd, te beginnen met 0,45% per december 2004. Het resultaatgerelateerde deel van de eindejaarsuitkering wordt uitgekeerd aan de werknemers die op de peildatum 31 december van het desbetreffende jaar in dienst zijn.
(…)
Door de Maatschappelijk Ondernemers Groep is aangegeven dat van die kant het niet-resultaatgerelateerde deel van deze afspraak zal worden betrokken bij de komende CAO-onderhandelingen i.v.m. de daarmee samenhangende loonkostenontwikkeling.
2.5. Partijen hebben met betrekking tot het resultaatgerelateerde deel van de eindejaarsuitkering een handleiding vastgesteld.
2.6. Op 2 mei 2002 heeft plaatsgevonden een vergadering van het formeel overleg Arbeidsvoorwaarden Jeugdhulpverlening, waarbij aanwezig waren vertegenwoordigers van de MO-Groep, van de Abvakabo FNV en van de CFO CNV-bond. Het daarvan opgemaakte verslag (hierna: het verslag) vermeldt over de totstandkoming van de derde alinea van artikel 4 van het onderhandelaarsakkoord, voor zover hier van belang:
Op pagina 3:
"(…) werkgevers verlangen dat de bonden erkennen dat de jaarlijkse stappen een natuurlijk deel van de loonruimte zijn en als zodanig een voorschot op de loonruimte van toekomstige CAO’s. (…)"
Op pagina 4:
"(…) Overigens hebben de bonden bedenkingen bij de kanttekening van de werkgevers dat met de vaststelling van de staffel eindejaarsuitkeringen een voorschot op de loonruimte van toekomstige CAO’s zou worden genomen. Deze bedenkingen hebben volgens de bonden te maken met de vraag hoe het resultaatafhankelijke deel van de 4,2% dient te worden vormgegeven. (…)"
Op pagina 5:
"(…) De bonden blijven het vreemd vinden een uitspraak over de toekomstige loonruimte te doen, temeer daar nu nog niets over de omvang van die loonruimte gezegd kan worden; het ligt volgens de bonden ook niet op de weg van de huidige delegaties daarover een uitspraak te doen. Daarnaast gaat het volgens de bonden bij (…) het onderwerp eindejaarsuitkering niet om het opsouperen van loonruimte maar om het inlopen van een achterstand ten opzichte van verwante sectoren. De bonden vragen zich daarom af wat werkgevers nu eigenlijk van de bonden vragen.
De heer Strating (wnd directeur MO-Groep, Rb) stelt dat werkgevers in feite willen dat de bonden deze kanttekening van werkgevers bewust accepteren en dit als zodanig in het verslag laten vastleggen ten behoeve van de evt. opvolgers in de delegatie van de bonden. De bonden zijn hiertoe op zich bereid maar spreken nogmaals hun verbazing uit over deze kanttekening; zij kunnen naar eigen zeggen ook niet aangeven wat werkgevers hieraan zouden kunnen ontlenen, noch hoe de bonden hierop terug zullen komen tijdens de volgende onderhandelingen.
Afgesproken wordt dat in het CAO-akkoord tot uitdrukking zal komen dat ‘werkgevers hebben aangegeven dat de niet-resultaatafhankelijke 4,2% onderdeel uitmaakt van de toekomstige loonruimte.’
(…)
Werkgevers willen in het onderhandelaarsakkoord opgenomen zien dat werkgevers het niet-resutlaatafhankelijke (eerste) deel van de eindejaarsuitkering als deel van de toekomstige loonruimte wensen te beschouwen. (…)"
2.7. In haar nieuwsbrief ‘MO snel’ van 3 mei 2002 heeft de MO-Groep geschreven, voor zover hier van belang:
"De onderhandelingsdelegatie van de MOgroep heeft de volgende, door de leden onderschreven, uitgangspunten in de onderhandelingen centraal gesteld:
? verkleinen of wegnemen van de nog bestaande beloningsachterstanden ten opzichte van relevante (zorg)sectoren op de arbeidsmarkt, met name de eindejaarsuitkering
? voorkomen van het ontstaan van nieuwe achterstanden
(…)
Het bereikte akkoord voldoet naar de mening van de MOgroep volledig aan deze uitgangspunten.
(…)
Eindejaarsuitkering
In zes stappen wordt een dertiende maand opgebouwd. De helft daarvan wordt afhankelijk van op ondernemingsniveau bepaalde doelstellingen. Voorwaarde is dat voor 1 juli 2003 een systematiek van resultaatafhankelijke beloning is ontwikkeld waarover overeenstemming bestaat. De opbouw verloopt als volgt:
(…)
De eindejaarsuitkering wordt berekend over het maandsalaris plus vakantietoeslag, maar niet over toeslagen zoals de ORT. Het resultaat afhankelijke deel van de eindejaarsuitkering wordt slechts uitbetaald aan werknemers die op 31 december van enig jaar in dienst zijn."
2.8. Tijdens de looptijd van de CAO 2002/2003 zijn partijen nieuwe onderhandelingen gestart over een nieuwe CAO voor het tijdvak 2004/2005. Hangende de onderhandelingen hebben partijen de CAO 2002/2003 stilzwijgend verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2005.
2.9. Bij de onderhandelingen over de nieuwe CAO 2004/2005 is tussen partijen een geschil ontstaan over de uitvoering van het akkoord van 2 mei 2002 voor zover het de uitbetaling van de eindejaarsuitkering betreft.
3. Het geschil
in conventie en in reconventie
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering in conventie wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. De vakorganisaties vorderen, na wijziging van eis, de MO-Groep te gebieden te onderhandelingen over een nieuwe CAO Jeugdhulpverlening 2004/2005 te voeren, ervan uitgaande dat haar leden gehouden zijn uitvoering te geven aan het onderhandelaarsakkoord van 2 mei 2002 en aldus gehouden zijn om aan haar werknemers over het jaar 2004 een niet resultaatsgerelateerde uitkering te voldoen van 4,2% alsmede een resultaatsgerelateerde uitkering van 0,45%, met veroordeling van de MO-Groep in de kosten van de procedure.
3.2. De MO-Groep vordert in reconventie de vakorganisaties te veroordelen om in het voorkomend geval van onderhandelingen over een nieuwe CAO Jeugdhulpverlening artikel 4 van het onderhandelaarsakkoord van 2 mei 2002 na te komen, respectievelijk in acht te nemen.
3.3. Partijen hebben over en weer in conventie en in reconventie verweer gevoerd. Deze verweren komen, voor zover van belang, in het volgende aan de orde.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1. Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie voortvloeien uit hetzelfde geschil, te weten de uitleg van artikel 4 van het onderhandelaarsakkoord van 2 mei 2002 en de gevolgen daarvan voor de uitvoering van dat artikel, zullen de vorderingen gezamenlijk worden behandeld.
4.2. Het geschil dat partijen verdeeld houdt komt er, kort gezegd, op neer of partijen bij de onderhandelingen over een nieuwe CAO Jeugdhulpverlening zonder voorbehoud gehouden zijn aan het in artikel 4 van het onderhandelaarsakkoord van 2 mei 2002 bepaalde. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zoals de vakorganisaties ook betogen, betekent dit dat de leden van de MO-Groep over 2004 moeten overgaan tot uitbetaling van een niet-resultaatgerelateerd deel van de eindejaarsuitkering van 4,2% en een resultaatsgerelateerd deel van 0,45%. Tussen partijen is niet in geschil dat de CAO 2002/2003 stilzwijgend is verlengd tot 1 januari 2005 en evenmin dat de eindejaarsuitkering voor de werknemers, bij naleving van het onderhandelaarsakkoord van 2 mei 2002, voor 2004 in totaal 4,65% bedraagt, waarvan 4,2% niet-resultaatgerelateerd.
4.3. De MO-Groep betwist dat hun leden voor 2004 gehouden zijn de in artikel 4 genoemde opbouw van de eindejaarsuitkering/13e maand na te komen. De opbouw van de 13e maand is immers – zo begrijpt de voorzieningenrechter het standpunt van de MO-Groep – onderwerp van de onderhandelingen over de nieuwe CAO, ook als er nog geen nieuwe CAO tot stand is gekomen, maar er sprake is van verlenging van de bestaande CAO. De MO-Groep betwist voorts dat zij bij de onderhandelingen voor een nieuwe CAO wat betreft de eindejaarsuitkering zonder meer aan het akkoord van 2 mei 2002 is gebonden. Zij verwijst in dat verband naar de derde alinea van artikel 4. Volgens de MO-Groep is deze alinea van artikel 4 duidelijk en doorslaggevend, omdat daaruit blijkt dat een verdere opbouw van het niet-resultaatgerelateerde deel van de 13e maand niet los kan worden gezien van de beschikbare loonruimte. Er is volgens de MO-Groep geen sprake van een automatische opbouw van de eindejaarsuitkering. Er zal per te sluiten CAO steeds een afweging moeten worden gemaakt en bij voldoende loonruimte zal worden over gegaan tot verdere opbouw van de 13e maand. Als er minder of geen loonruimte is dan zullen de te zetten stappen in de opbouw van de 13e maand niet kunnen worden gemaakt en voor die situaties is de derde alinea van artikel 4 bedoeld, aldus de MO-Groep. De vakorganisaties stellen zich daarentegen op het standpunt dat deze derde alinea niet kan worden gezien als een afspraak tussen partijen, maar als een overweging ten overvloede, waaraan geen rechten kunnen worden ontleend
4.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de derde alinea van artikel 4 een zogenoemde obligatoire bepaling betreft, die geldt tussen de onderhandelingspartijen onderling. Bij de uitleg van dergelijke bepalingen komt het niet alleen aan op de taalkundige bewoordingen van de overeenkomst maar ook op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Daarbij is tevens van belang dat het hier professionele partijen betreft die vaker over collectieve arbeidsvoorwaarden voor hun leden onderhandelen.
4.5. Uit de tekst van de derde alinea van artikel 4 kan op zichzelf niet worden afgeleid dat de MO-Groep, zoals zij stelt, heeft bedongen dat het niet-resultaatgerelateerde deel van de eindejaarsuitkering afhankelijk is van de loonruimte en op die basis onderwerp is bij komende CAO onderhandelingen. Dat de MO-Groep dit wel heeft bedoeld kan ook niet worden afgeleid uit het overgelegde verslag van de onderhandelingen op 2 mei 2002, zoals is weergegeven onder 2.6. Uit dat verslag volgt dat de heer Strating namens de MO-Groep heeft gevraagd dat de bonden erkennen dat de jaarlijkse stappen een natuurlijk deel van de loonruimte zijn en als zodanig een voorschot op de loonruimte van toekomstige CAO’s. Daarop hebben de vakorganisaties hun bedenkingen alsook hun verbazing uitgesproken. Zij hebben, zo blijkt uit het verslag, meegedeeld geen uitspraken te willen doen over de toekomstige loonruimte, omdat over de omvang daarvan op dat moment nog niets gezegd kon worden. De vakorganisaties hebben voorts laten weten dat het bij het onderwerp eindejaarsuitkering volgens hen ook niet gaat om het opsouperen van loonruimte, maar om het inlopen van een achterstand ten opzichte van verwante sectoren, en zij hebben de MO-Groep gevraagd wat de werkgevers nu eigenlijk van de bonden vragen. Daarop heeft de heer Strating gezegd dat de werkgevers in feite willen dat de bonden deze kanttekening van de werkgevers bewust accepteren en als zodanig in het verslag vastleggen ten behoeve van eventuele opvolgers in de delegatie van de bonden. Vervolgens hebben de vakorganisaties nogmaals hun verbazing uitgesproken en gezegd niet aan te kunnen geven wat de werkgevers hieraan zouden kunnen ontlenen noch hoe de bonden hierop terug zullen komen tijdens de volgende onderhandelingen.
4.6. Uit het naar aanleiding van de bijeenkomst op 2 mei 2002 in het verslag vastgelegde kan voorshands niet worden afgeleid dat de bonden konden dan wel moesten begrijpen dat de MO-Groep met het bepaalde in de derde alinea van artikel 4 hebben beoogd om de hoogte van de eindejaarsuitkering (en in het bijzonder het niet-resultaatgerelateerde deel daarvan) bij komende CAO onderhandelingen afhankelijk te stellen van de aanwezige loonruimte. Uit het verslag volgt dat het hier een wens van de zijde van de werkgevers betrof, waarvan de door de MO-Groep thans gestelde gevolgen bij de vakorganisaties niet duidelijk waren. Uit het verslag blijkt immers dat de vakorganisaties hun verbazing hebben uitgesproken over deze kanttekening alsmede dat zij niet inzien wat de werkgevers hieraan kunnen ontlenen. Het had op de weg van de MO-Groep gelegen om, zo zij een harde afspraak had willen vastleggen over het afhankelijk stellen van de eindejaarsuitkering van de toekomstige loonruimte, op de door de vakorganisaties uitgesproken verbazing en bedenkingen een duidelijk antwoord te geven. Bovendien hebben de vakorganisaties, zo blijkt ook uit het verslag, duidelijk aangegeven dat de eindejaarsuitkering tot stand is gekomen om achterstanden ten opzichte van verwante sectoren in te lopen en niet om de loonruimte op te souperen. Dat de MO-Groep een andere mening was toegedaan dan de vakorganisaties mochten begrijpen, blijkt ook niet uit hetgeen de MO-Groep in haar nieuwsbrief "MO Snel" van 3 mei 2002 aan haar leden heeft geschreven (zie 2.7.).
4.7. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het wat de vakorganisaties betreft de bedoeling was dat de opbouw van de eindejaarsuitkering als vastgelegd in artikel 4 tussen partijen een harde afspraak was, zonder het door de MO-Groep gestelde voorbehoud. Ter zitting heeft de heer Dieten van Abvakabo FNV, namens de vakorganisaties, verklaard dat de vakorganisaties de door de MO-Groep gewenste derde alinea uiteindelijk zo begrepen dat de MO-Groep bij de nieuwe onderhandelingen de als een vast gegeven te beschouwen kosten van de eindejaarsuitkering wenst te betrekken. Daartegen hebben de vakorganisaties ook geen bezwaren geuit. Nu de vakorganisaties, gelet op het bepaalde in artikel 4 en gezien hetgeen daaromtrent in het verslag is vastgelegd, niet konden of moesten begrijpen dat de opbouw (en daarmee ook uitbetaling) van de eindejaarsuitkering, zoals de MO-Groep heeft betoogd, afhankelijk is van de beschikbare loonruimte en ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die de stelling van de MO-Groep onderbouwen, moet worden geoordeeld dat de leden van de MO-Groep gehouden zijn de bij CAO 2002/2003 vastgelegde eindejaarsuitkering/13e maand aan de werknemers uit te keren. Voorts moet worden geoordeeld dat het de MO-Groep niet vrijstaat bij de onderhandelingen over een nieuwe CAO voor het tijdvak 2004/2005 de bij eerdere CAO vastgestelde opbouw van de eindejaarsuitkering afhankelijk te stellen van de beschikbare loonruimte. De door de MO-Groep aangevoerde omstandigheid dat haar leden afhankelijk zijn van subsidies en zich bij handhaving van de opbouw van de eindejaarsuitkering geconfronteerd zien met financiële problemen kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering in conventie kan worden toegewezen. Anders dan de MO-Groep meent is een gebod tot onderhandelen in kort geding toewijsbaar. Dat in dat gebod is vastgelegd van welk uitgangspunt partijen moeten uitgaan bij die onderhandelingen en aldus de onderhandelingsvrijheid wordt ingeperkt doet daaraan niet af.
4.9. Toewijzing van de vordering in conventie leidt tot afwijzing van de vordering in reconventie.
4.10. De MO-Groep zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding, welke in reconventie zullen worden begroot op nihil.
5. De beslissing
in conventie en in reconventie
De voorzieningenrechter:
5.1. gebiedt de MO-Groep om met de vakorganisaties onderhandelingen te voeren over een nieuwe CAO Jeugdhulpverlening 2004/2005, ervan uitgaande dat de leden van de MO-Groep gehouden zijn uitvoering te geven aan het onderhandelaarsakkoord van 2 mei 2002 en aldus gehouden zijn aan haar werknemers over het jaar 2004 een niet-restultaatgerelateerde eindejaarsuitkering te voldoen van 4,2% en een resultaatsgerelateerde uitkering van 0,45%;
5.2. veroordeelt de MO-Groep in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vakorganisaties begroot op € 703,- voor salaris procureur en op € 324,78 voor vastrecht;
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2004.
w.g. griffier w.g. rechter