ECLI:NL:RBUTR:2004:AR2627

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/200206-02
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door opzettelijk foutieve aangiften en het verbergen van vermogen in Luxemburg

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 8 september 2004 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van belastingfraude. De verdachte had een aanzienlijk geldbedrag op een bankrekening in Luxemburg gestort, met de bedoeling dit vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden, gebruikmakend van het bankgeheim dat daar geldt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk foutieve aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting heeft gedaan, wat heeft geleid tot te weinig geheven belasting.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2004 werd door de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat het bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende feiten en omstandigheden waren om de verdachte als zodanig aan te merken en dat de verklaringen en documenten niet onrechtmatig waren verkregen.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in de bijlagen van het vonnis. De verdachte werd vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en legde een geldboete op van €3.750,-, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 75 dagen bij gebreke van betaling. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals met de persoon van de verdachte, die niet eerder voor een soortgelijk delict was veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/200206-02
Datum uitspraak: 8 september 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. F. Berndsen
G/T: Nee
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Voor zover de raadsman de afschriften van de micro-fiches bedoelt, overweegt de rechtbank dat, wat ook zij van de oorspronkelijke herkomst ervan en de wijze waarop deze in handen van de Belgische autoriteiten zijn gekomen, de herkomst ervan niet kan leiden tot de conclusie dat de opsporingsdiensten het bewijsmateriaal onrechtmatig hebben verkregen. Immers, niet aannemelijk is geworden dat deze Nederlandse opsporingsdiensten iets te verwijten valt ter zake van de gestelde dubieuze wijze waarop de gegevens bij de Kredietbank Luxembourg (KBL) zijn verkregen noch ter zake van de gestelde dubieuze wijze waarop deze vervolgens in handen van de Belgische autoriteiten zijn gekomen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de Nederlandse autoriteiten een (naar is gesteld) dubieuze rol hebben gespeeld bij de overdracht van de gegevens van de Belgische naar de Nederlandse autoriteiten. De FIOD-ECD te Haarlem heeft de gegevens ontvangen op basis van de spontane gegevensuitwisseling als bedoeld in de in de Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen. Niet aannemelijk is geworden dat deze gegevensoverdracht op een andere wijze of basis is geschied. Na deze gegevensoverdracht is het opsporingsonderzoek in Nederland pas begonnen. Gelet op het vorenstaande kan de officier van justitie in zijn vervolging worden ontvangen.
Voor zover de raadsman bedoelt de eigen verklaringen van verdachte, zoals afgelegd tijdens het verhoor op 30 oktober 2001 en de bankafschriften die hij heeft overgelegd, overweegt de rechtbank dat ten tijde van zijn verhoor er objectief bezien voldoende feiten en omstandigheden aanwezig waren om hem als verdachte aan te merken. De opsporingsdienst was ervan op de hoogte dat het om gegevens van de KBL ging, dat de naam van verdachte erop stond en dat hij bij zijn belastingaangiftes geen vermogen op een bankrekening bij de KBL had opgegeven. Dat de opsporingsdienst alleen informatie had over een tegoed in 1994, doet hieraan niet af. De door de verdediging aangevoerde stelling dat de cautie niet tijdig is gegeven blijkt niet uit de desbetreffende processen-verbaal. Evenmin kan hieruit worden afgeleid, noch is anderszins komen vast te staan, dat verdachte onder dwang heeft gehandeld. De verklaringen en schriftelijke bescheiden zijn derhalve niet onrechtmatig van verdachte verkregen en zijn geen redenen om de officier van justitie niet-ontvankelijk te achten.
De bewezenverklaring
Ten aanzien van bovenstaande verweren betreffende de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs, heeft de raadsman zich subsidiair op het standpunt gesteld dat dit zou moeten leiden tot uitsluiting van de aldaar bedoelde bewijsmiddelen.
Nu de rechtbank in de overwegingen onder de kop "de ontvankelijkheid van de officier van justitie" reeds heeft vastgesteld dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, is er evenmin aanleiding om te oordelen dat een van de verkregen bewijsmiddelen niet mag bijdragen tot het bewijs van het telastegelegde feit. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar het bedoelde onderdeel van dit vonnis.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn, dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert, voor zover gepleegd op 15 juni 1998, geen strafbaar feit op. De rechtbank merkt in dit verband op dat -gelet op het overgangsrecht als weergegeven in artikel III van de wijziging van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (Eerste Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 23 470, nr. 233, blz. 13)- het bepaalde in artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen toepassing mist. De verdachte moet voor wat betreft dat onderdeel van de bewezenverklaring worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- Verdachte heeft vier keer opzettelijk foutief zijn aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting ingevuld. Verdachte heeft een aanzienlijk geldbedrag op een bankrekening in Luxemburg gezet met de bedoeling dat, gelet op het aldaar geldende bankgeheim, dit deel van zijn vermogen buiten het zicht van de fiscus zou blijven. Verdachte heeft hiermee de fiscus en daarmee de maatschappij ernstig financieel benadeeld.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- De inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 2 juli 2004, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk delict.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een geldboete van ? 3.750,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 75 dagen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte, passend en geboden.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ontslaat de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover gepleegd op 15 juni 1998, van alle rechtsvervolging.
Verklaart dat het overige bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van een GELDBOETE van ?3.750,- (drieduizendzevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 75 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.A. Meertens, voorzitter, F.M.D. Aardema en P.J.M. Mol, rechters, bijgestaan door mr. M.J. Jager als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2004.