Parketnummer: 16/200205-02
Datum uitspraak: 8 september 2004
Tegenspraak
Raadslieden: mr. C.J. van Bavel en mr. drs. W. Garritsen
G/T: Nee
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2004.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting is aangevoerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Voor zover de raadsman de afschriften van de micro-fiches bedoelt, overweegt de rechtbank dat, wat ook zij van de oorspronkelijke herkomst ervan en de wijze waarop deze in handen van de Belgische autoriteiten zijn gekomen, de herkomst ervan niet kan leiden tot de conclusie dat de opsporingsdiensten het bewijsmateriaal onrechtmatig hebben verkregen. Immers, niet aannemelijk is geworden dat deze Nederlandse opsporingsdiensten iets te verwijten valt ter zake van de gestelde dubieuze wijze waarop de gegevens bij de Kredietbank Luxembourg (KBL) zijn verkregen noch ter zake van de gestelde dubieuze wijze waarop deze vervolgens in handen van de Belgische autoriteiten zijn gekomen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de Nederlandse autoriteiten een (naar is gesteld) dubieuze rol hebben gespeeld bij de overdracht van de gegevens van de Belgische naar de Nederlandse autoriteiten. De FIOD-ECD te Haarlem heeft de gegevens ontvangen op basis van de spontane gegevensuitwisseling als bedoeld in de in de Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen. Niet aannemelijk is geworden dat deze gegevensoverdracht op een andere wijze of basis is geschied. Na deze gegevensoverdracht is het opsporingsonderzoek in Nederland pas begonnen. Gelet op het vorenstaande kan de officier van justitie in zijn vervolging worden ontvangen.
Voor zover de raadsman bedoelt de eigen verklaringen van verdachte, zoals afgelegd tijdens het verhoor op 30 oktober 2004 en de bankafschriften die hij heeft overgelegd, overweegt de rechtbank dat ten tijde van zijn verhoor er objectief bezien voldoende feiten en omstandigheden aanwezig waren om hem als verdachte aan te merken. De opsporingsdienst was ervan op de hoogte dat het om gegevens van de KBL ging, dat de naam van verdachte erop stond en dat hij bij zijn belastingaangiftes geen vermogen op een bankrekening bij de KBL had opgegeven. Dat de opsporingsdienst alleen informatie had over een tegoed in 1994, doet hieraan niet af. De verklaringen en schriftelijke bescheiden zijn derhalve niet onrechtmatig van verdachte verkregen en zijn geen redenen om de officier van justitie niet-ontvankelijk te achten.
Ten aanzien van bovenstaande verweren betreffende de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs, heeft de raadsman zich subsidiair op het standpunt gesteld dat dit zou moeten leiden tot uitsluiting van de aldaar bedoelde bewijsmiddelen.
Nu de rechtbank in de overwegingen onder de kop "de ontvankelijkheid van de officier van justitie" reeds heeft vastgesteld dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, is er evenmin aanleiding om te oordelen dat een van de verkregen bewijsmiddelen niet mag bijdragen tot het bewijs van het telastegelegde feit. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar het bedoelde onderdeel van dit vonnis.
Door de raadslieden wordt voorts het verweer gevoerd dat verdachte door zijn slechte beheersing van de Nederlandse taal de cautie niet begrepen heeft. Verdachte heeft tevens het door hem ondertekende proces-verbaal niet goed kunnen lezen, omdat hij een slecht gezichtsvermogen heeft. Nu de betrokken opsporingsambtenaren geen tolk voor verdachte opgeroepen hebben, dient het verhoor van 30 oktober 2001 van het bewijs te worden uitgesloten.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadslieden en overweegt dienaangaande als volgt.
De ter gelegenheid van het verhoor op 30 oktober 2001 door verdachte afgelegde verklaring is consistent, coherent en specifiek. De verklaring komt bovendien op onderdelen overeen met hetgeen uit de overige bewijsmiddelen blijkt. Mede gelet op de gedetailleerdheid waarmee verdachte heeft verklaard acht de rechtbank het daarom onaannemelijk dat sprake was van dusdanige taalproblemen dat van een effectieve communicatie geen sprake was. Uit het vorenstaande leidt de rechtbank voorts af dat verdachte ook de cautie moet hebben begrepen. Daarnaast is de rechtbank op geen enkele wijze gebleken dat verdachte zijn verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verdachte zich reeds op 14 november 2001 heeft gewend tot zijn raadsman die kennelijk op dat moment en ook nadien, geen aanleiding heeft gezien enige actie te ondernemen met betrekking tot mogelijk gerezen taal- en communicatieproblemen die zijn cliënt ondervond.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het op 30 oktober 2004 afgenomen verhoor uit te sluiten van het bewijs.
Dat verdachte het proces-verbaal van verhoor niet zelf heeft kunnen lezen leidt niet tot een ander oordeel nu het betreffende proces-verbaal aan hem is voorgelezen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn, dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd;
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Aangevoerd is namens verdachte dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn, beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven.
De termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment waarop vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en in redelijkheid ook de verwachting kon ontlenen - dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen. In de onderhavige situatie is dit het moment van verhoor van de verdachte, op 30 oktober 2001. Sindsdien zijn meer dan 2 jaren en 10 maanden verstreken. Als uitgangspunt heeft in het algemeen te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan kan sprake zijn als de duur van een strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak van dergelijke bijzondere omstandigheden is gebleken. Landelijk heeft het onderzoek in een groot aantal gelijksoortige zaken op hetzelfde moment een aanvang genomen. De rechtbank stelt vast dat als gevolg daarvan de vertraging zijn oorzaak in de eerste plaats vindt in de noodzaak tot landelijke afstemming. Voorts dragen internationale componenten en efficiency aspecten bij aan de ingewikkeldheid van de zaak.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de verstreken termijn van circa 2 jaar en 10 maanden gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van de zaak. Er is derhalve geen sprake van een schending van de redelijke termijn.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- Verdachte heeft gedurende vier jaren opzettelijk foutief zijn aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting ingevuld. Verdachte heeft een aanzienlijk geldbedrag op een bankrekening in Luxemburg gezet met de bedoeling dat, gelet op het aldaar geldende bankgeheim, dit deel van zijn vermogen buiten het zicht van de fiscus zou blijven. Verdachte heeft hiermee de fiscus en daarmee de maatschappij ernstig financieel benadeeld.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- De inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 2 juli 2004, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.
- Een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Informatie Strafzaken te Arnhem, d.d. 4 augustus 2004, opgemaakt door Chris Alblas, maatschappelijk werker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een geldboete van ?10.000,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 185 dagen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte, passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud) en 69 van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van een GELDBOETE van ?10.000,- (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 185 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.A. Meertens, voorzitter, F.M.D. Aardema en P.J.M. Mol, rechters, bijgestaan door mr. M.J. Jager als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2004.