Uitspraak
RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer :
Datum uitspraak : 11 augustus 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. A.M.F. van Veghel
G/T: Nee
V O N N I S
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
(verdachte)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 juli 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Van de dagvaarding is een kopie als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van het bewijs voor het primair tenlastegelegde, kort gezegd het als behandelend arts opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten van M.Y., terwijl dit de dood ten gevolge heeft gehad.
Op grond van de inhoud van het dossier alsmede het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank voor wat betreft de feitelijke gang van zaken uit van het volgende. Verdachte heeft in de nacht van 6 op 7 maart 2002 als dienstdoende huisarts M.Y., een meisje van twee weken oud dat daar door haar ouders was gebracht omdat ze aanhoudend kreunend huilde, grauw was en niet of nauwelijks dronk en plaste, kort onderzocht. Daarbij kwam zij tot de conclusie dat het kindje ernstig ziek was en zo spoedig mogelijk door een kinderarts beoordeeld moest worden. Zij heeft daartoe contact opgenomen met die nacht dienstdoende kinderartsen hetgeen ertoe leidde dat het kind met haar ouders omstreeks 2 uur die nacht verwezen werd naar het Utrechts Medisch Centrum (UMC), waar op dat moment een kinderarts beschikbaar was die het kind kon beoordelen en zonodig behandelen. Er vanuit gaande dat de ouders met hun auto binnen ongeveer 15 minuten het UMC zouden bereiken, heeft zij hen met het kind met eigen vervoer daar heen laten gaan. Daarbij heeft zij gezegd welke afslag zij moesten en nemen en zij heeft een briefje meegegeven met daarop het adres van het UMC. De ouders zijn onderweg op het universiteitsterrein waarop ook het UMC gelegen is verdwaald en kwamen uiteindelijk om ongeveer 3.10 uur aan. Het kind was kort daarvoor overleden, aan – naar later bleek – de gevolgen van een aangeboren hartafwijking.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen enkele aanleiding om te vermoeden dat verdachte bij dit alles op enig moment iets anders voor ogen heeft gehad dan de behandeling en het herstel van het kind. Van opzet op het in een hulpeloze toestand brengen of laten van het kindje is dan ook geen sprake, ook niet in voorwaardelijke vorm, nu ook overigens van de door haar verrichte handelingen niet kan worden gezegd dat die van dien aard zijn geweest, of zozeer afwijken van hetgeen van haar bij de uitoefening van haar beroep mocht worden verwacht, dat reeds daaruit volgt dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij het kind in een hulpeloze toestand zou brengen of laten. De rechtbank acht derhalve het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Subsidiair is – kort gezegd – dood door schuld tenlastegelegd. De in de tenlastelegging genoemde gedragingen die de delictsomschrijving van artikel 307 juncto 309 Sr zouden moeten vervullen zijn onderverdeeld in drie alinea’s (onderscheiden door gedachtestreepjes), onderscheidenlijk met betrekking tot – kort gezegd – onderzoek en diagnose, verwijzing en transport naar het UMC en berichtgeving aan het UMC. De rechtbank is van oordeel dat de in de twee laatste alinea’s genoemde gedragingen, indien bewezen, eerst dan kunnen bijdragen aan de conclusie dat sprake is van dood door schuld, indien een of meer van de in de eerste alinea beschreven gedragingen bewezen worden geacht. Immers, alleen indien vaststaat dat verdachte had kunnen en moeten onderkennen dat er sprake was van een direct levensbedreigende situatie kan haar een verwijt worden gemaakt van de uit haar verkeerde inschatting voortvloeiende keus om het kind zonder medische bewaking naar het UMC te laten gaan en om bij het UMC niet te melden dat sprake was van een levensbedreigende situatie.
Verdachte heeft dienaangaande verklaard dat zij op grond van haar bevindingen ten aanzien van de ademhaling, het bewustzijn en de circulatie van het kind tot de conclusie kwam dat het kind weliswaar ernstig ziek was, maar dat er geen sprake was van een direct levensbedreigende situatie. Daarbij speelde een rol dat de ademhaling niet stokte en dat het kind grauw was, maar (nog) niet cyanotisch, aldus verdachte. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van haar verklaring hieromtrent.
Verdachte heeft verklaard dat zij vermoedde dat de klachten een infectueuze oorzaak hadden en dat zij niet heeft gedacht aan een hartafwijking. Uit de sectie is gebleken dat het kindje leed aan een combinatie van aangeboren hartafwijkingen die niet veel voorkomt. Uit de in deze procedure overgelegde stukken blijkt voorts dat deze hartafwijking, en aangeboren hartafwijkingen in het algemeen, bij zuigelingen in eerste instantie dezelfde klachten opleveren als een infectieziekte. De benoemde deskundige prof. dr. S. heeft in zijn rapport van 27 februari 2003 geconcludeerd dat verdachte bij haar onderzoek rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat hier sprake was van een aangeboren hartafwijking en dat haar onderzoeksbevindingen hadden moeten leiden tot de conclusie dat een zeer ernstig hartlijden de oorzaak van de klachten zou (kunnen) zijn, alsmede tot de conclusie dat met zeer grote spoed actie ondernomen zou moeten worden. De rechtbank gaat er van uit dat – wat er ook zij van de daaraan ten grondslag liggende onderzoekshandelingen – kern van het tenlastegelegde verwijt is dat verdachte de situatie van het kind niet als direct levensbedreigend heeft ingeschat, terwijl zij dat gelet op haar medisch beroep wel had behoren te doen. Dat de onderzoeksbevindingen tijdens het consult bij verdachte per se tot andere dan de door verdachte getroffen (spoed)maatregelen hadden moeten leiden is in het voornoemde rapport niet nader onderbouwd. In dit verband is ook van belang dat de tweede huisarts op de huisartsenpost die tijdens het consult het kreunen van het kind heeft gehoord en hoorde welke bevindingen verdachte meldde aan de dienstdoende kinderartsen, blijkens haar verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris destijds evenmin daarin aanleiding zag om te vermoeden dat het kind in een direct levensbedreigende situatie verkeerde. De handelwijze van haar collega bevreemdde haar niet. Ook vier andere huisartsen, waaronder een huisartsenopleider en een opleider van co-assistenten in de studie geneeskunde, hebben in een verklaring naar aanleiding van een hen door de raadsman voorgelegde vragenlijst waarin de casus in grote lijnen werd geschetst, uitgelegd dat zij – net als verdachte – geconcludeerd zouden hebben dat het kind zo snel mogelijk verder diende te worden onderzocht door een kinderarts, daartoe zouden hebben verwezen en indien redelijkerwijs te verwachten was dat eigen vervoer het snelste zou zijn, de ouders met het kind zouden hebben laten vertrekken naar het ziekenhuis. Geen van hen stelt dat de situatie direct levensbedreigend lijkt en zonder meer medisch bewaakt vervoer en alarmeren van het ziekenhuis vergt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte, handelend als zij deed, aanmerkelijk afweek van hetgeen in het algemeen in een dergelijke situatie van de leden van haar beroepsgroep verwacht mag worden en meer in het bijzonder dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat verdachte, gelet op hetgeen van huisartsen gevergd mag worden, op basis van haar bevindingen in redelijkheid niet had kunnen komen tot de inschatting dat er geen sprake was van een direct levensbedreigende situatie. Dat betekent dat haar van die inschatting, die naar later is gebleken niet juist was, geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat ook de consequenties voor wat betreft het vervoer van het kind en de overdracht aan het UMC niet leiden tot de conclusie dat de dood van M.Y., ook als zou vaststaan dat die had kunnen worden voorkomen door een andere inschatting van de situatie, aan haar schuld in de zin van artikel 307 Sr. te wijten is.
Ook van het subsidiair tenlastegelegde zal verdachte derhalve worden vrijgesproken.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij S. O. en Y. Y., ouders van M.Y., heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden immateriële en materiële schade ten gevolge van het ten laste gelegde.
Nu aan de verdachte voor wat betreft het ten laste gelegde geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder primair en onder subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P. Dondorp, F.M.D. Aardema en H. Manuel, bijgestaan door F.P.L. van der Lee, als griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 augustus 2004.