3.
Het geschil en de beoordeling
3.1.
Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. De daarin weergegeven vordering houdt in dat de voorzieningenrechter:
a. de PKN-Gemeente zal gebieden om, totdat een niet voor appel vatbare beslissing is verkregen met betrekking tot de in 2.4 bedoelde bodemprocedure, althans voor de duur van die procedure bij deze rechtbank, althans tot een in goede justitie te bepalen datum, de Herstelde Gemeente de toegang te verstrekken tot het kerkgebouw aan de Ring 15 te Middelharnis, teneinde daar op zondagen om 9.00 uur dan wel 11.00 uur en om 16.30 dan wel 18.30 uur (wisselend per kwartaal) en op christelijke feestdagen haar kerkdiensten te kunnen houden alsmede rouw- en trouwdiensten, onder verbeurte van een dwangsom;
b. de PKN zal veroordelen het verstrekken van toegang aan de Herstelde Gemeente door de PKN-gemeente te gehengen en gedogen, eveneens onder verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Aan hun vordering hebben eisers primair het in de kerkenraadsvergadering van 21 april 2004 genomen besluit tot medegebruik ten grondslag gelegd. Eisers stellen zich op het standpunt dat dit besluit kan worden aangemerkt als een afspraak tussen de Herstelde Gemeente in oprichting en vertegenwoordigers van wat thans de PKN-gemeente is en vorderen nakoming van die afspraak.
Ook los van die afspraak stellen eisers dat de PKN-gemeente niet bevoegd is om eisers de toegang tot de kerk te ontzeggen en eenzijdig beheerbeslissingen met betrekking tot dat gebouw te nemen:
? primair: omdat de Herstelde Gemeente als rechtmatige voorzetting moet worden beschouwd van de Hervormde Gemeente en derhalve de eigendommen van die Gemeente zijn overgegaan op de Herstelde Gemeente;
? subsidiair : omdat zich in Middelharnis een kerkscheuring heeft voorgedaan ten gevolge waarvan het kerkgebouw in mede-eigendom toebehoort aan de Herstelde Gemeente.
3.3.
De stelling van eisers dat het kerkgebouw in eigendom toebehoort aan de Herstelde Gemeente, althans dat de Herstelde Gemeente mede-eigenaar is van het kerkgebouw, dient als meest verstrekkende grondslag voor de vordering te worden aangemerkt.
Hoewel eisers primair stellen nakoming van een overeenkomst te vorderen en bovendien te kennen hebben gegeven van de voorzieningenrechter geen uitspraak te verlangen over de geldigheid van de juridische fusie, nu die vraag zich niet leent voor beantwoording in kort geding, begrijpt de voorzieningenrechter dat eisers de gestelde (mede)eigendom als grondslag voor hun vordering handhaven. De door hen gevraagde voorziening knoopt wat betreft de verlangde tijdsduur ook aan bij de uitslag van de bodemprocedure. In het hierna volgende zal de voorzieningenrechter dan ook ingaan op de stelling van eisers dat de Herstelde Gemeente (mede)eigenaar van het kerkgebouw is, waarbij een voorlopig oordeel over de geldigheid van de fusie onvermijdelijk is.
3.4.
Eisers baseren de gestelde eigendom onder meer op de stelling dat de fusie op landelijk niveau tussen de HNK, GKN en ELK nietig is. In deze procedure hebben zij ter ondersteuning daarvan aangevoerd dat kerkgenootschappen niet juridisch kunnen fuseren, omdat titel 7 van boek 2 BW dat handelt over fusie en splitsing, niet op kerkgenootschappen van toepassing is.
3.5
De voorzieningenrechter stelt voorop dat kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen, worden geregeerd door hun eigen statuut. Als vaststaand kan worden aangenomen dat de NHK, GNK en ELK blijkens de notariële akte van fusie een juridische fusie hebben beoogd met overgang onder algemene titel van het vermogen van de drie landelijke kerken naar de PKN. Vaststaat tevens dat het besluit tot fusie met de vereiste tweederde meerderheid door de generale synode is genomen en dat de door bezwaarde gemeenten en kerkleden daartegen ingebrachte bezwaren door de kerkelijke rechter zijn verworpen. De voorzieningenrechter beschouwt dit als een gegeven, nu eisers in deze procedure onvoldoende hebben gesteld om te oordelen dat de fusie in strijd zou zijn met het statuut van de NHK of dat het besluitvormingsproces dat tot de fusie heeft geleid niet conform de interne regels van de NHK heeft plaatsgevonden. Voor zover de bezwaren van eisers tegen de fusie gelegen zijn op het gebied van geloof en belijdenis merkt de voorzieningenrechter op dat de burgerlijke rechter daarin niet mag treden. Dat de fusie in strijd zou zijn met de wet is vooralsnog evenmin gebleken. De omstandigheid dat titel 7 van boek 2 BW niet op kerkgenootschappen van toepassing is verklaard is daarvoor onvoldoende. Dit noopt immers niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat kerkgenootschappen niet zouden kunnen fuseren, analoog aan die titel. Uit het vorenstaande volgt dat er vooralsnog vanuit dient te worden gegaan dat de fusie het beoogde rechtsgevolg teweeg heeft gebracht en dat de PKN de rechtsopvolger onder algemene titel is van de NHK.
3.6.
Partijen verschillen daarnaast van mening over de vraag wie van de twee plaatselijke gemeenten de Hervormde Gemeente in Middelharnis is. Beide gemeenten claimen de Hervormde Gemeente te zijn. De PKN-Gemeente baseert zich hierbij op de HKO en PKO. De Herstelde Gemeente baseert zich op een meerderheidsbesluit binnen de kerkenraad van de Hervormde Gemeente en op redenen van geloof en geweten. Daarnaast heeft de Herstelde Gemeente gesteld dat in ieder geval sprake is van mede-eigendom.
Voor de beslechting van dit geschil dient, gelet op het bepaalde in artikel 2:2 lid 2 BW, ook hier de kerkorde het uitgangspunt te zijn. Vaststaat dat de generale synode van de hervormde kerk met het aanvaarden van het rapport "Om de eenheid en heelheid van de kerk" de HKO aldus heeft uitgelegd dat de hervormde gemeenten, ook al hebben zij eigen rechtspersoonlijkheid, onderdelen zijn van de NHK. Uit het rapport volgt dat een gemeente zich als zodanig niet van de HKN kan losmaken en dat slechts individuele leden kunnen bedanken voor het lidmaatschap. Daaruit volgt tevens dat een hervormde gemeente na de fusie automatisch onderdeel van de PKN wordt, ook wanneer een groot aantal gemeenteleden zich, voor of na de fusie, afscheidt van de NHK. Deze door de synode aanvaarde uitleg van de HKO is door de kerkelijke rechter gesanctioneerd.
Vaststaat tevens dat de synode van de NHK bij besluit van 13 december 2002 een nieuwe kerkorde, de PKO, heeft vastgesteld en dat deze PKO met daarbij behorende ordinanties en overgangsrecht, uitgaat van dezelfde beginselen als de beschreven in het rapport "Om de eenheid en heelheid van de kerk". Het bezwaar dat diverse hervormde gemeenten tegen dat besluit hebben gemaakt is door de bevoegde kerkelijke rechter, de GCBG, eveneens ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter beschouwt ook deze synodebesluiten en uitspraken van de kerkelijke rechter als een gegeven, te meer nu eisers onvoldoende hebben gesteld om reeds op voorhand aan te nemen dat sprake is geweest van onregelmatigheden of dat de uitspraken van de GCBG naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat uitsluitend de PKN-Gemeente de Hervormde Gemeente is en aldus eigenaar is van het kerkgebouw. Voor zover eisers (mede)eigendom van de Herstelde Gemeente aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd kan die vordering niet slagen.
3.7.
Vervolgens dient de vraag zich aan of de Herstelde Gemeente aan het besluit van de kerkenraad van 21 april 2004 een recht kan ontlenen op het gevorderde medegebruik van het kerkgebouw.
3.8
Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat eisers zich niet op het binnen de kerkenraad in haar oude samenstelling genomen besluit kunnen beroepen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat:
a. de vertegenwoordigers van destijds van de huidige PKN-gemeente naar beste weten steeds het voorbehoud hebben gemaakt, dat zij zich niet konden binden, voor zover dat strijd met de kerkorde of het beleid van de CBZ zou opleveren;
b. het betreffende besluit tot medegebruik onbevoegd is genomen, aangezien daarmee werd vooruitgelopen op besluiten van de CBZ die, zoals toen reeds bekend was, in dezen het hoogste bevoegd gezag zou gaan worden.
3.9.
Niet in geschil is dat binnen de kerkenraad van de destijds nog ongedeelde Hervormde Gemeente een besluit is genomen tot gezamenlijk gebruik van het kerkgebouw. Hoewel op het moment waarop het besluit werd genomen nog sprake was van één entiteit en niet van twee formele contractspartijen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de inhoud van het besluit kan worden aangemerkt als een overeenkomst tot medegebruik van het kerkgebouw. Vast staat immers dat na 1 mei 2004 wel sprake was van twee partijen en dat deze partijen beiden uitvoering aan het besluit hebben gegeven, door het kerkgebouw volgens het afgesproken rooster te gebruiken. Daarmee hebben zij de in het besluit gelegen afspraak bekrachtigd. De vraag of de vertegenwoordigers van de twee gemeenten volgens het voor hen geldende kerkrecht bevoegd waren het betreffende besluit te nemen kan daarmee in het midden blijven.
3.10.
Uit de notulen van de kerkenraadsvergadering van 21 april 2004 blijkt echter wel dat de afspraak een voorlopig karakter droeg. Nu daaraan voorts geen termijn was gebonden moet het ervoor worden gehouden dat het een afspraak voor onbepaalde duur betreft.
Vast staat ook dat de PKN-Gemeente, in navolging van de door de CBZ genomen voorlopige maatregel, niet langer instemt met het medegebruik van het kerkgebouw door de Herstelde Gemeente. De brief van 9 juni 2004 die zij daarover aan de Herstelde Gemeente heeft geschreven heeft dan ook de strekking de overeenkomst tot medegebruik op te zeggen. Nu duurovereenkomsten in het algemeen door beide partijen opzegbaar zijn met inachtneming van een redelijke termijn moet het ervoor worden gehouden dat de PKN-Gemeente in beginsel bevoegd was de overeenkomst op te zeggen.
3.11.
De notulen van de betreffende kerkenraadsvergadering blijkt voorts duidelijk dat sprake is geweest van een voorbehoud zoals door gedaagden is gesteld. De zinsnede: "Br. De Vogel stelt dat e.e.a. voorwaardelijk is vanwege de benodigde goedkeuring cs. bijz. zorg" kan niet anders worden uitgelegd dan dat het betreffende voorbehoud wel degelijk is gemaakt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet dit voorbehoud aldus worden uitgelegd dat de overeenkomst vervalt indien goedkeuring van de CBZ niet wordt verkregen. Vaststaat dat de CBZ de gemaakte afspraak tot medegebruik niet heeft goedgekeurd, zodat de ontbindende voorwaarde -het achterwege blijven van goedkeuring door de CBZ- zich heeft verwezenlijkt.
De omstandigheid dat de vertegenwoordigers van de PKN-Gemeente -zoals door eisers is gesteld- niet verplicht waren het besluit ter preventieve toetsing aan de CBZ voor te leggen -eisers hebben in dat verband aangevoerd dat de Overgangsbepalingen PKO niet voorzien in een preventieve toets van de CBZ voorzien- doet er niet aan af dat die voorwaarde wel aan de overeenkomst is verbonden. De PKN-Gemeente kan daar dus in beginsel een beroep op doen.
3.12.
Eisers hebben voorts gesteld dat de door de CBZ genomen maatregel door haar onbevoegd is genomen en dat ook de inhoud van die maatregel niet in overeenstemming is met de PKO en haar Overgangsbepalingen. Dit is echter een interne aangelegenheid van gedaagden die eisers niet regardeert. Nu eisers zich op het standpunt hebben gesteld dat zij niets met de PKO van doen hebben en zich in dezen voordoen als een externe contractspartij van de PKN-Gemeente kunnen zij zich op dit punt niet op de PKO beroepen. Overigens doet het feit dat de betreffende maatregel mogelijk niet geheel conform het geldende kerkelijk recht is genomen -hetgeen primair ter beoordeling is aan de daarvoor binnen de PKO aangewezen rechterlijke instantie- er niet aan af dat geen goedkeuring van de CBZ is verkregen. Het maakt evenmin dat de opzegging van de overeenkomst geen gevolg zou hebben, aangezien de PKN-Gemeente ook zonder de betreffende voorlopige maatregel, althans civielrechtelijk bevoegd moet worden geacht een door haar met een derde gesloten duurovereenkomst jegens die derde op te zeggen.
3.13.
Een ander punt is of de PKN-Gemeente in redelijkheid gebruik mocht maken van haar bevoegdheid tot opzegging van de overeenkomst dan wel in redelijkheid een beroep op
het voorbehoud kon doen. Gedaagden hebben als redenen voor de opzegging aangevoerd dat het gezamenlijk gebruik tot zowel praktische als emotionele problemen heeft geleid: de predikanten van de eerste dienst zouden zich opgejaagd voelen door de voor de volgende dienst wachtende kerkgangers en de leden van de PKN-gemeente zouden niet toe zijn aan de onvermijdelijke pijnlijke ontmoetingen met leden van de Herstelde Gemeente op het kerkplein. Daarnaast is aangevoerd dat de Herstelde Gemeente zich blijkt te ontwikkelen tot een streekgemeente en dat de gemaakte afspraken niet beoogden een streekgemeente te faciliteren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigen die redenen op zichzelf wel dat de PKN-Gemeente van haar bevoegdheid het medegebruik te beëindigen gebruik maakt, maar niet om daaraan zo’n korte termijn te verbinden. Daarbij is van belang dat ter zitting is gebleken, dat het medegebruik na 1 mei 2004, hoewel daaraan mogelijk wat praktische en emotionele bezwaren kleefden, op zichzelf redelijk verliep, met inbegrip van de verdeling van de financiële lasten. Zo al sprake zou zijn van een onhoudbare situatie is deze eerst ontstaan na de interventie van de CBZ. De Herstelde Gemeente heeft voorts voldoende gemotiveerd betwist dat vervangende locaties beschikbaar zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dan ook dat de Herstelde Gemeente een ruimere termijn dient te worden geboden om een vervangende locatie te vinden waar zij haar diensten kan houden.
3.14.
Het vorenstaande betekent dat de vordering zal worden toegewezen zoals in het dictum van dit vonnis vermeld. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu geen grond bestaat aan te nemen dat gedaagden niet aan de veroordeling zullen voldoen.
3.15.
De kosten van dit geding zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.