Parketnummer : 16/110077-02
Datum uitspraak : 24 juni 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. W.G.L. Burgers
G/T: Nee
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats],
wonende [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 juni 2004.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging wegens schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij is van oordeel dat het weliswaar onwenselijk lang heeft geduurd voordat deze zaak ter terechtzitting is aangebracht, maar dat gelet op de complexiteit van het (gerechtelijk) vooronderzoek gerelateerd aan de ernst van de feiten de verstreken termijn niet onredelijk is te achten.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging wegens strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, nu verdachte reeds tuchtrechtelijk is gesanctioneerd en strafvervolging derhalve geen toegevoegde waarde heeft.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Zij overweegt hiertoe dat de mogelijkheid van tuchtrecht een strafrechtelijke vervolging niet in de weg staat. Zeker niet nu in deze zaak, waarin een dodelijk slachtoffer te betreuren is, belangen van de samenleving als geheel aan de orde zijn. Het onderzoek ter terechtzitting leent zich juist voor toetsing van de ten laste gelegde mate van schuld van een verdachte.
Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging wegens strijd met het opportuniteitsbeginsel, nu andere betrokkenen - wier rol evenzeer omstreden te noemen is - niet zijn vervolgd.
Ook dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. De officier van justitie heeft beslist om tot vervolging van deze verdachte over te gaan. Deze beslissing kwam hem toe, en is naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Het waren immers verdachte en zijn eveneens thans terechtstaande medeverdachte die de medische ingreep bij beide slachtoffers hebben verricht, welke ingrepen tot de reeks van gebeurtenissen hebben geleid die thans in het geding zijn.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen.
Dit geldt met name voor de onderdelen van de tenlastelegging: het op medisch onverantwoorde wijze kunstmatig beademen van de beide patiënten en het niet informeren van het ambulance personeel en het ziekenhuis over de toediening van Lidocaïne aan beiden.
De verschillende verklaringen die hierover zijn afgelegd zijn naar het oordeel van de rechtbank niet eensluidend en niet voldoende overtuigend.
Verdachte moet daarom van deze onderdelen van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
Op 13 maart 2001 vindt in het Medisch Centrum Biltstraat te Utrecht tweemaal een abortus arte provocatus plaats, waarbij zich beide keren en kort na elkaar een ernstig medisch incident voordoet. De ingrepen worden die dag door verdachte en zijn medeverdachte in hun hoedanigheid van respectievelijk arts en (assisterend) verpleegkundige uitgevoerd. Zoals gebruikelijk worden de ingrepen onder plaatselijke verdoving verricht door toediening van het anestheticum Lidocaïne. Bij de eerste patiënte van die dag treedt vrijwel direct na het toedienen van de Lidocaïne een epileptisch insult op. Nadat de behandeling is afgerond, en de patiënte nog tweemaal een insult krijgt, wordt de patiënte met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
Verdachte heeft verklaard dat het optreden van een insult een zeldzaamheid is. Bij de 120.000 patienten die hij in de afgelopen 25 jaar heeft behandeld is dat slechts één keer voorgekomen. Het betrof toen een patientgebonden oorzaak.
Na enige tijd hervatten verdachte en zijn medeverdachte hun programma en vangen de ingreep aan bij de tweede patiënte van die dag. Ook bij haar treedt vrij snel na het toedienen van de Lidocaïne een epileptisch insult op. Nadat ook zij de directe eerste hulp heeft gekregen wordt ook zij met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Uit onderzoek door verdachte zelf naar de oorzaak blijkt hem meteen dat een tienmaal hogere concentratie Lidocaïne dan gebruikelijk bij beide patiënten door hem is toegediend. In plaats van een 1% concentratie Lidocaïne is een 10% concentratie toegediend. De eerste patiënte, [patiënte 1], kan na behandeling het ziekenhuis na een dag verlaten. Na 15 dagen in het ziekenhuis opgenomen te zijn geweest overlijdt [patiënt 2], de tweede patiënte op 28 maart 2001.
Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut van het spijtserum van patiënte Van Homeyer volgt, dat de daarin aangetroffen concentratie Lidocaïne van 12,8 mg/l een zeer hoge concentratie is, die tot de dood van het slachtoffer heeft kunnen leiden.
[Patiënte 1] heeft als gevolg van de overdosering Lidocaïne gedurende ruim 3 maanden lichamelijke klachten gehad en geruime tijd niet kunnen werken. Zij is uitendelijk haar baan als dierenarts kwijtgeraakt en tijdelijk werkloos geworden. Thans is zij als docent werkzaam.
Vast is komen te staan dat door het Medisch Centrum Biltstraat op 5 maart 2001 1% Lidocaïne-ampullen bij de apotheek zijn besteld. Eveneens staat vast dat de apotheek abusievelijk 10% Lidocaïne-ampullen heeft besteld en deze in doosverpakking voorzien van een etiket met de aanduiding 1%, aan het Medisch Centrum Biltstraat heeft geleverd.
Op de ampullen zelf is de hoge concentratie Lidocaïne vermeld en goed afleesbaar.
De bestelling Lidocaïne wordt op 8 maart 2001 door het Medisch Centrum Biltstraat in ontvangst genomen en op 9 maart 2001 door de [ge[getuige 1], die als verpleegkundige reeds 28 jaar in voornoemd centrum werkzaam is, uitgepakt. Het valt haar meteen op dat de geleverde verpakkingen, alsmede de ampullen die hierin zitten, afwijken van wat gebruikelijk wordt geleverd. In plaats van plastic ampullen Lidocaïne zijn namelijk glazen ampullen Lidocaïne geleverd. Het was voor haar de eerste keer dat er een afwijkende verpakking was geleverd. [Getuige] doet van deze constatering mededeling aan verdachte, met de dozen Lidocaïne in haar handen. Zij vraagt hem of dat goed was. Blijkens haar verklaring stond verdachte vlakbij haar en keek hij naar de doos ampullen. Hij zei dat het wel goed was en knikte daarbij geruststellend. [getuige 1] heeft de ampullen verder niet zelf gecontroleerd. Dat deed ze nooit. Ze heeft de doosjes op de vaste plaats in de kast gezet.
Uit de verklaring van de medeverdachte blijkt dat zij op 12 maart 2001, de dag voor de calamiteiten, constateert dat de ampullen Lidocaïne afwijken van wat gebruikelijk is en dat zij hiervan verdachte in kennis stelt. Verdachte verklaart hierover dat hij door de medeverdachte over de afwijkende levering is ingelicht, maar hij kan zich niet herinneren dat zij hem over de afwijkende verpakking heeft ingelicht. Op 13 maart 2001 treft de medeverdachte haar voorbereidingen voor de medische ingrepen van die dag. Ze trekt, daartoe geautoriseerd, uit de glazen ampullen 10cc Lidocaïne met behulp van een injectiespuit. Ongeveer 30 injectiespuiten, die die dag nodig zijn worden op de anesthesietafel klaargelegd en de (glazen) ampullen worden in een daartoe bestemde opvangbak gegooid. Vedachte heeft ter zitting verklaard dat hij niet placht te controleren aan de hand van het ampul of hij het juiste middel aan een patiënt toediende.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte aanmerkelijk onachtzaam en nalatig heeft gehandeld ten aanzien van [patiënte 1] en grovelijk onachtzaam en nalatig ten aanzien van [patiënte 2].
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
1. De opmerkingen over de afwijkende verpakking en de afwijkende ampullen Lidocaïne gemaakt door twee verschillende personen (door de verpleegkundige [getuige 1] én door de medeverdachte, ook een ervaren verpleegkundige), op twee verschillende momenten en onafhankelijk van elkaar, hadden voor verdachte een signaal moeten zijn om deze ampullen tijdig te controleren.
2. Dit is ook niet gebeurd op het moment dat de injectiespuiten door de medeverdachte met Lidocaïne werden ‘getrokken’, en ook niet op het moment dat verdachte de Lidocaïne aan de slachtoffers toediende, integendeel, de ampullen lagen niet ter controle bij de injectiespuiten, maar waren al weggegooid in de opvangbak.
3. Ook nadat bij de eerste patiënte een – zeer zelden voorkomend- epileptisch insult was opgetreden hebben verdachte en zijn medeverdachte de gebruikte ampullen Lidocaïne niet gecontroleerd, hoewel een insult -zo blijkt uit de stukken- een typisch verschijnsel is van een overdosering Lidocaïne.
4. Niet is gebleken dat verdachte en de medeverdachte het ontstaan van dit eerste insult zo kort na de injectie hebben geëvalueerd. Ook hebben zij niet overwogen dat er mogelijk een andere oorzaak zou kunnen zijn dan een door hen aangenomen patientgebonden oorzaak.
5. Integendeel: al vrij snel is een aanvang gemaakt met de behandeling van de tweede patient, met het uiteindelijk fataal gevolg.
6. Vooral van verdachte in zijn hoedanigheid van arts mocht onder de beschreven omstandigheden anders handelen worden verwacht en verlangd.
7. De omstandigheid dat de apotheek foutieve ampullen heeft geleverd doet hier niet aan af
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl het misdrijf is gepleegd in de uitoefening van enig beroep
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zodanig lichamelijk letsel bekomt waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, terwijl het misdrijf is gepleegd in de uitoefening van enig beroep
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- Verdachte is bij de onderhavige ingrepen ernstig tekort geschoten in zijn handelen als arts. Doordat hij niet heeft gecontroleerd of het door hem gebruikte middel Lidocaïne in de juiste concentratie werd toegediend, is het aan zijn schuld te wijten dat één van zijn patiënten aan de gevolgen van complicaties na de overdosering Lidocaïne is overleden en dat bij de andere patiënte lichamelijk letsel is ontstaan.
- De bewezenverklaarde feiten zijn zeer ernstig en hebben de rechtsorde aanzienlijk geschokt.
Aan de nabestaanden van [patiënt 2], pas 17 jaar oud, is door het verwijtbaar en vermijdbaar handelen van verdachte onherstelbaar leed toegebracht. [Patiënte 1] is, zoals zij zelf heeft verklaard, door het oog van de naald gekropen. Het gebeurde heeft haar emotioneel zeer aangegrepen.
Ook de medische beroepsgroep waartoe verdachte behoort is schade toegebracht.
Dat blijkt wel uit de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, waarbij verdachte bij beslissing in hoger beroep d.d.15 april 2004 de maatregel van berisping is opgelegd voor zijn handelen ten aanzien van [patiënte 2].
De rechtbank zal met deze procedure en deze uitspraak bij haar strafoplegging rekening houden in matigende zin.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het feit dat verdachte in ieder geval ter terechtzitting geen blijk heeft gegeven van enig inzicht dat hij -zacht gezegd- fout zou hebben gehandeld. Wel heeft hij zichzelf verantwoordelijk genoemd voor de gang van zaken. De rechtbank laat meewegen dat verdachte in de medische hulpverleningsbranche waarbinnen hij geruime tijd werkzaam is, een goede naam heeft opgebouwd en in het verleden een voortrekkersrol heeft vervuld.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en openbaarmaking van het vonnis.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De door de officier van justitie gevorderde bijkomende straf van openbaarmaking van het vonnis acht de rechtbank, mede gelet op de openbaarmaking van de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en de media-aandacht die reeds voor deze zaak bestaat, niet meer opportuun.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 307, 308, 309 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van acht (8) maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.A. Meertens-Zeeman, voorzitter, N.V.M. Gehlen en H.F.M. van de Griendt, rechters, bijgestaan door mr. J.A. van Wageningen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 juni 2004.
Mrs. Gehlen en Van de Griendt zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.