ECLI:NL:RBUTR:2004:AP2079

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/028121-03
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van vermoedelijke doodslag en mishandeling van [A]

In de zaak tegen de verdachte, die samen met haar medeverdachte werd beschuldigd van de dood van [A], heeft de rechtbank Utrecht op 18 juni 2004 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het overlijden van [A] hoogstwaarschijnlijk het gevolg was van gewelddadig en strafwaardig handelen, maar er was onvoldoende bewijs om de verdachte en haar medeverdachte te veroordelen. De rechtbank concludeerde dat niet wettig en overtuigend was bewezen dat de verdachte betrokken was bij de dood van [A]. De verdachte en haar medeverdachte waren samen met [A] in de woning aanwezig op het moment dat de letsels die tot de dood leidden, hoogstwaarschijnlijk zijn ontstaan. De verklaringen van de verdachte en haar medeverdachte waren inconsistent en er was geen direct bewijs dat de verdachte geweld had gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de rol van de verdachte in het geheel niet kon worden vastgesteld, waardoor zij niet kon worden veroordeeld voor de tenlastegelegde feiten.

Daarnaast werd de verdachte ook vrijgesproken van mishandeling. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte in de periode voorafgaand aan de dood van [A] hem had mishandeld. Hoewel er aanwijzingen waren dat [A] vaak blauwe plekken had en dat hij soms hardhandig werd vastgepakt, was er geen eenduidig bewijs dat de verdachte daadwerkelijk geweld had gebruikt. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en haar medeverdachte niet schuldig waren aan de tenlastegelegde feiten en gelastte de teruggave van inbeslaggenomen goederen aan de verdachte. Het bevel tot voorlopige hechtenis werd opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/028121-03
Datum uitspraak: 18 juni 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. O.E. de Jong
G/T: Ja
V O N N I S
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2, 3 en 4 juni 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is een nadere omschrijving als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting toegestaan. Van de dagvaarding en van de voornoemde vordering zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Vrijspraak
Aan de hand van het schouwverslag, het verslag van de sectie die op 17 april 2003 werd verricht op het lichaam van [A], de verklaring van de desbetreffende patholoog-anatoom afgelegd bij de rechter-commissaris en de verklaringen afgelegd door kinderarts [...] tegenover de politie en de rechter-commissaris kan voor wat betreft het overlijden van [A] het volgende worden aangenomen.
Toen [A] op 16 april 2003 omstreeks 10.10 uur werd binnengebracht in het ziekenhuis reageerde hij niet meer op reanimatiepogingen en medicatie. Hij was al overleden, maar er was nog geen sprake van lijkstijfheid of lijkvlekken en bij de schouw is om 14.50 uur die dag een lichaamstemperatuur gemeten van 33.36 graden. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de dood niet eerder dan ongeveer 08.00 uur 's ochtends is ingetreden. [A] is overleden aan de gevolgen van letsels in de buik, te weten scheuren in de milt en de lever en een gescheurde ophangband van de dunne darm. Deze letsels zijn bij leven ontstaan en waren het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld op de buik, hetzij ineens ontstaan door een inwerking met een breed vlak, hetzij door meerdere inwerkingen. Er zijn microscopisch geen 'opruimreacties' aangetroffen, die er volgens de patholoog-anatoom wel te zien zouden zijn bij de oudste letsels, indien er enkele uren zouden zijn verstreken tussen het toebrengen van de eerste letsels en eventueel later toegebrachte letsels. De rechtbank gaat er vanuit dat de afwezigheid van genoemde opruimreacties ook betekent dat de letsels - hetzij ineens, hetzij in meerdere 'stompen' - niet enkele uren voordat [A] stierf zijn ontstaan. Hoewel blijkens de door patholoog-anatoom [...] afgelegde verklaring bij dergelijke letsels de dood na een kwartier tot enkele uren zal intreden, moet het er derhalve op gehouden worden dat de dood in dit geval betrekkelijk snel - en niet eerst na enkele uren - na het ontstaan van de letsels is ingetreden. Uitgaande van een tijdstip van overlijden van op zijn vroegst ongeveer 08.00 uur, zijn de letsels dan naar alle waarschijnlijkheid niet vóór ongeveer 06.00 uur die ochtend ontstaan.
Verdachte en haar medeverdachte hebben geen verklaring gegeven voor het ontstaan van de letsels.
Vaststaat dat rond het tijdstip waarop de letsels hoogstwaarschijnlijk zijn ontstaan, alsook de gehele nacht daaraanvoorafgaand, verdachte en haar medeverdachte met [A] samen in huis zijn geweest. Beiden hebben verklaard dat vanaf ongeveer 04.00 uur, 04.30 uur die ochtend [A] met verdachte op, tegen elkaar geschoven, banken in de woonkamer zijn gaan liggen en dat haar medeverdachte toen alleen in de slaapkamer is gebleven en daar is gaan slapen. Verdachte heeft verklaard dat zij tegen 07.00 uur 's morgens wakker werd en dat [A] toen ook wakker werd, dat hij nog is opgestaan en wat heeft gedronken en vervolgens zelf weer op de bank is gaan liggen en is gaan slapen. Zij is - zo verklaarde zij - de slaapkamer in gegaan om een broek te pakken en zag toen dat haar medeverdachte wakker schrok, schuldig keek en bezweet was. Hij lag in bed en zij gebaarde hem verder te gaan slapen. De medeverdachte zelf heeft verklaard dat hij niets heeft gehoord of gemerkt vanaf het moment dat hij alleen in de slaapkamer ging slapen tot het moment dat verdachte hem wakker maakte tegen 10.00 uur. Wat er precies in de woning is voorgevallen tussen 04.00 uur en 10.00 uur is niet met zekerheid vast te stellen. Duidelijk is dat [A] hoogstwaarschijnlijk juist in die tijdspanne het stompe geweld op zijn buik heeft bekomen dat tot zijn dood heeft geleid. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat verdachte dit zou hebben gedaan, anders dan dat zij de uren rond het tijdstip van het overlijden van [A] naast hem op de bank lag en zij in de maanden ervoor [A] wel eens hardhandig heeft vastgepakt om hem te corrigeren.
Op grond van de bevindingen van de patholoog-anatoom moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat het overlijden van [A] hoogstwaarschijnlijk het gevolg is geweest van gewelddadig en strafwaardig handelen. Echter ook indien in deze zaak wettig en overtuigend bewezen zou worden dat [A] is overleden door het toepassen van uitwendig geweld, is het om tot een bewezenverklaring van het geheel onder 1 tenlastegelegde feitencomplex te kunnen komen noodzakelijk dat vast komt te staan welke rol verdachte en haar medeverdachte daarin hebben gespeeld. De rechtbank heeft hierover echter geen duidelijkheid verkregen aangezien op basis van de wettige bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd niet valt uit te sluiten dat verdachte geen enkele rol heeft gespeeld bij het overlijden van [A] en alleen de medeverdachte hieraan schuldig is. De rechtbank kan dan ook niet anders dan concluderen dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft gepleegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.
Nu evenmin is bewezen dat de medeverdachte schuldig is aan doodslag van [A] of de zware mishandeling die tot de dood heeft geleid, volgt ook vrijspraak voor de subsidiair onder 1 tenlastegelegde medeplichtigheid daaraan. Nu ook onvoldoende duidelijk is dat [A] op enig moment dat verdachte zich daarvan bewust moet zijn geweest in een hulpeloze toestand verkeerde ten gevolge waarvan [A] is overleden, zal zij ook van dat feit, onder 1 meest subsidiair tenlastegelegd, worden vrijgesproken.
Verdachte en haar medeverdachte is voorts tenlastegelegd dat zij - kort gezegd - in de periode van een half jaar voorafgaand aan het overlijden van [A] al dan niet in vereniging, hem hebben mishandeld. Op basis van de bewijsmiddelen is duidelijk dat [A] in die periode opvallend vaak en veel blauwe plekken had. Ook blijkt dat [A] vaak viel en mede vanwege zijn doofheid vaak - en soms ook hardhandig - werd vastgepakt om hem te kunnen corrigeren en dat eind 2002 onderzoek is gedaan naar de stollingstijd van het bloed nadat [A] bij een val van de trap een zorgwekkend grote bult op zijn hoofd had gekregen. Destijds werd - ook na een tweede meting - een afwijkend beeld geconstateerd hetgeen leidde tot een doorverwijzing naar het kinderziekenhuis voor verder onderzoek naar een mogelijke stollingsziekte. Dat onderzoek had nog niet plaatsgevonden toen [A] overleed en kon post mortaal niet plaatsvinden. Dat maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet met zekerheid kan worden gezegd dat de blauwe plekken het gevolg zijn van mishandeling. Daarbij komt dat ook uit de overige bewijsmiddelen naar het oordeel van de rechtbank niet eenduidig volgt dat verdachte al dan niet samen met haar medeverdachte [A] mishandelde. De rechtbank overweegt dat er ten aanzien van verdachte weliswaar aanwijzingen zijn dat zij [A] wel eens hardhandig aanpakte. Zo heeft verdachte op 7 april 2003 tegen dr. [...], vertrouwensarts AMK, gezegd dat zij [A] wel eens geslagen heeft en is zij eenmaal tijdens een bezoek aan de kinderarts door een verpleegkundige aangesproken op hardhandig gedrag ten opzichte van [A]. Echter, niemand heeft ooit gezien dat verdachte [A] daadwerkelijk heeft mishandeld en iedereen is er van overtuigd dat verdachte het beste met [A] voor had en niemand kan zich voorstellen dat zij hem mishandelde.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat in de periode 1 november 2002 tot en met 14 april 2003 sprake is geweest van mishandeling door verdachte en/of haar medeverdachte van [A].
Dit betekent dat verdachte ook van het onder 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Teruggave inbeslaggenomen goederen
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de beslaglijst, waarvan een kopie als bijlage III aan dit vonnis is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt, zal de rechtbank de teruggave gelasten aan verdachte, bij wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Gelast de teruggave van de op de beslaglijst vermelde voorwerpen aan verdachte.
Heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs P. Dondorp, I.J.B. Corbey, R.A.E. van Noort, bijgestaan door mr. J. Pieterse als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 juni 2004.