4. De beoordeling
1. Eisers hebben bij de mondelinge behandeling hun eis verminderd in die zin dat zij onderdeel III van hun vordering hebben ingetrokken.
2. De onderdelen II en IV van de vordering zijn in het kader van dit kort geding niet toewijsbaar, reeds omdat de gevraagde veroordeling van Movir tot aanpassing, respectievelijk tot wijziging van de desbetreffende verzekeringsovereenkomsten zich naar haar aard niet verdraagt met het karakter van een voorlopige voorziening.
3. Daar komt nog het volgende bij voor wat betreft onderdeel II van de vordering. Eiseres sub 1 heeft haar vastekostenverzekering beëindigd, terwijl niet is gesteld of gebleken dat er een nieuwe vastekostenverzekering tot stand is gekomen. Derhalve staat niet vast dat Eiseres sub 1 op dit moment verzekerd is onder een vastekostenverzekering. Eiseres sub 2 heeft geen zelfstandig belang bij toewijzing van dit deel van de vordering, gelet op de hierna volgende beslissing op onderdeel I van de vordering.
4. Ten aanzien van de onderdelen II en IV van de vordering geldt bovendien nog dat Eiseres sub 1 daarbij geen belang heeft, aangezien zij op dit moment niet zwanger is. De door haar verlangde zekerheid omtrent de rechtsverhouding tussen partijen - het door haar gestelde belang - kan immers in kort geding nu juist niet worden gegeven.
5. Ten aanzien van onderdeel I van de vordering geldt het volgende.
6. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, leggen Eisers kort gezegd het volgende ten grondslag aan onderdeel I van de vordering. Het beding in de vastekostenverzekering waarin nader wordt bepaald dat artikel 3.4 (zwangerschapsuitkering) niet van toepassing is, is nietig op grond van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (hierna: AWGB), omdat daarbij verboden onderscheid wordt gemaakt naar geslacht. Derhalve is artikel 3.4 wel van toepassing op de vastekostenverzekering en heeft Eiseres sub 2 op grond daarvan recht op een zwangerschapsuitkering.
7. Het verweer van Movir dit punt komt er kort gezegd op neer, dat zij geheel vrij is al dan niet een zwangerschapsuitkering op te nemen in een arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat zij bij de vastekostenverzekering ervoor heeft gekozen de zwangerschapsuitkering niet aan te bieden.
8. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt. Het is vaste jurisprudentie van de CGB dat een verzekeraar verboden onderscheid maakt naar geslacht, indien deze de vrije beroepsbeoefenaar een verzekering aanbiedt tegen het financiële risico van arbeidsongeschiktheid, waarbij geen uitkering wordt aangeboden bij zwangerschap en bevalling. Volgens de CGB heeft Movir dan ook jegens Eiseres sub 2 verboden onderscheid gemaakt op grond van geslacht door in de vastekostenverzekering zwangerschap uit te sluiten. De voorzieningenrechter neemt dit oordeel van de CGB en de gronden waarop het berust zonder meer over. Daarbij is met name van belang, dat het in de AWGB opgenomen verbod van onderscheid op grond van, onder meer, geslacht blijkens de wetsgeschiedenis niet alleen onderscheid op grond van het zijn van man of vrouw omvat, maar ook onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Bij deze gronden is de wetgever van mening dat ze zodanig rechtstreeks verband houden met het geslacht, dat ze geacht kunnen worden hiermee feitelijk samen te hangen.
9. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. Het beding in de vastekostenverzekering waarin nader wordt bepaald dat artikel 3.4 van de polisvoorwaarden niet van toepassing is, is nietig op grond van de AWGB, omdat daarbij verboden onderscheid wordt gemaakt naar geslacht. Derhalve is artikel 3.4 wel van toepassing op de vastekostenverzekering en heeft Eiseres sub 2 op grond daarvan recht op een zwangerschapsuitkering. Nu op dit punt verder geen verweer is gevoerd en het spoedeisend belang van Eiseres sub 2 bij de gevraagde voorziening voldoende aannemelijk is, moet onderdeel I van de vordering dan ook worden toegewezen.
10. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om de proceskosten aldus te compenseren, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
11. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.