Reg. nrs: SBR 2004/165 en SBR 2004/166
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in de gedingen tussen:
Vereniging voor Sportgeneeskunde,
gevestigd te Bilthoven,
e i s e r e s,
a. de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en
b. het Centraal College Medische Specialismen (CCMS),
v e r w e e r d e r s.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder sub b. van 12 februari 2001, nummer 30-2000, waarbij geweigerd is de sportgeneeskunde aan te wijzen als een specialisme vallend onder het bereik van verweerder sub b. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 2002/564.
Eiseres heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder sub a. van 11 december 2001, waarbij verweerder sub a. op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) goedkeuring heeft gegeven aan het besluit nummer 30-2000 van verweerder sub b. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 2002/191.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002 heeft de rechtbank de beroepen van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Door eiseres is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Bij uitspraak van 19 november 2003 heeft de ABRS het door eiseres ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2002 vernietigd en de zaken terugverwezen naar deze rechtbank. De betreffende zaken zijn vervolgens na de terugverwijzing bij de rechtbank geregistreerd onder nummers SBR 2004/165 en 166.
De gedingen zijn vervolgens behandeld ter zitting van 25 maart 2004, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. E.W.M. Meulemans, advocaat te Zwolle, en drs. H.J.P.A. du Bois, voorzitter van eiseres.
Verweerder sub a. heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage, terwijl verweerder sub b. is verschenen bij gemachtigde mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht.
Bij uitspraak van 19 november 2003 heeft de ABRS het door eiseres ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2002 gegrond verklaard aangezien de ABRS van oordeel was dat geen sprake was van een algemeen verbindend voorschrift. Tevens heeft de ABRS de betreffende zaken terugverwezen naar de rechtbank, aangezien de rechtbank niet was toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten.
In beroep heeft zowel verweerder sub a. als verweerder sub b. primair aangevoerd dat eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de door haar ingestelde beroepen, enerzijds op grond van de overweging dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en anderzijds op grond van de overweging dat eiseres niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt en bovendien onvoldoende procesbelang heeft bij vernietiging van de bestreden besluiten.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat er geen beletselen aanwezig zijn om eiseres te ontvangen in de door haar ingestelde beroepen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, ook al heeft de ABRS in haar uitspraak van 19 november 2003 zich niet expliciet uitgesproken over deze niet-ontvankelijkheidsgronden hoewel deze expliciet aan de orde waren gesteld, uit het feit dat de ABRS de betreffende zaken naar de rechtbank heeft terugverwezen voor een inhoudelijke beoordeling moet worden afgeleid dat de ABRS daarmee impliciet te kennen heeft gegeven dat er overigens geen beletselen aanwezig worden geacht om eiseres te ontvangen in de door haar ingestelde beroepen. De regels van ontvankelijkheid zijn immers van openbare orde en dienen door de rechter ambtshalve te worden getoetst. Nu de ABRS in het kader van deze ambtshalve beoordeling niet tot niet-ontvankelijkheid van eiseres heeft geconcludeerd, gaat de rechtbank er van uit dat ook deze gronden zijn beoordeeld en zal de rechtbank thans overgaan tot inhoudelijke beoordeling van de door eiseres ingestelde beroepen.
De sportgeneeskunde is een in 1987 door verweerder sub b. erkende tak van de sociale geneeskunde, ondergebracht binnen de hoofdstroom Maatschappij en Gezondheid. De sportgeneeskunde is daarmee aangewezen als zelfstandig sociaal geneeskundig specialisme, welk specialisme een vier jaar durende opleiding kent.
Eind 1996 heeft er een oriënterend gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en verweerder sub b., waarin eiseres kenbaar heeft gemaakt de overstap van de sociale geneeskunde naar het klinische specialisme te overwegen. In verband daarmee heeft eiseres een aantal zaken nader uitgewerkt en verweerder sub b. bij brief van 15 december 1998 verzocht dit nader te bespreken en de verdere ontwikkeling in kaart te brengen.
Verweerder sub b. heeft vervolgens ter voorbereiding en advisering inzake het verzoek van eiseres een brede werkgroep ingesteld, te weten de Werkgroep Erkenning Sportgeneeskunde (WES).
Bij brief van 1 juli 1999 heeft verweerder sub b. namens de WES eiseres verzocht haar te documenteren over onder meer de wens om over te gaan naar de klinische setting, de patientengroeperingen/aandoeningen, de relatie met de huisarts en de definiëring van het begrip sportgeneeskunde.
Eiseres heeft op 13 juli 1999 aan dit verzoek van verweerder sub b. voldaan en vervolgens op 14 september 1999 en 23 november 1999 desgevraagd nog nadere informatie verstrekt.
Nadat de WES ter zake advies had uitgebracht aan verweerder sub b. is eiseres bij brief van 28 februari 2000 door verweerder sub b. onder meer medegedeeld dat positionering van de sportgeneeskunde binnen de huidige klinische setting geen meerwaarde oplevert en derhalve op dat moment niet kon leiden tot erkenning als medisch specialisme. Daarbij is eiseres tevens medegedeeld dat de erkenningsaanvraag nog zou worden voorgelegd aan onder meer de Registratiecommissies teneinde deze nader te bespreken.
Op 11 april 2000 is door eiseres bezwaar gemaakt tegen het schrijven van verweerder sub b. van 28 februari 2000. Daarbij is aangegeven dat afwijzing van de ingediende aanvraag grote gevolgen heeft voor de beroepspraktijk van de sportarts. Voorts is aangevoerd dat uit het schrijven van 28 februari 2000 niet is op te maken of verweerder sub b. ter zake een belangenafweging heeft gemaakt alsmede dat sprake is van een onvoldoende motivering. Bij brief van 3 mei 2000 heeft eiseres haar bezwaren nader toegelicht.
Naar aanleiding van deze bezwaren heeft de Adviescommissie voor behandeling van bezwaren ex artikel 37 van de Regeling Opleiding en Registratie van specialisten van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) ter zake advies uitgebracht.
Na ontvangst van evengenoemd advies is verweerder sub b. overgegaan tot het nemen van het thans door eiseres bestreden besluit nummer 30-2000. Dit besluit is op 22 februari 2001 aan eiseres toegezonden en bovendien ter goedkeuring aangeboden aan verweerder sub a.
Eiseres heeft haar bezwaren tegen het besluit van verweerder sub b. op 19 maart 2001 schriftelijk aan het Federatiebestuur van de KNMG kenbaar gemaakt, welk bestuur verweerder sub a. op 27 september 2001 positief heeft geadviseerd omtrent het besluit van verweerder sub b.
Vervolgens heeft verweerder sub a. bij besluit van 11 december 2001 op grond van de Wet BIG goedkeuring gegeven aan het besluit nummer 30-2000 van verweerder sub b. Dit besluit is op 17 december 2001 gepubliceerd in de Staatscourant en op 8 januari 2002 in werking getreden.
Bij ongedateerd beroepschrift, ingekomen op 21 januari 2002, heeft eiseres met toepassing van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, onder c, juncto artikel 6:8, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de rechtbank beroep ingesteld tegen zowel het besluit van verweerder sub b., nummer 30-2000, als tegen het besluit van verweerder sub a. van 11 december 2001.
In beroep heeft eiseres, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen en bovendien onvoldoende zijn gemotiveerd, dat het advies van de WES ten onrechte is overgenomen en dat de erkenningsaanvraag ten onrechte is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader ten behoeve van het aanwijzen respectievelijk opheffen van medische specialismen.
Verweerder sub b. heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het besluit zeer zorgvuldig tot stand is gekomen, nu advies is gevraagd aan een werkgroep waarin de benodigde deskundigheid was vertegenwoordigd. Voorts is verweerder sub b. van mening dat het besluit wel degelijk deugdelijk is gemotiveerd, waarbij is gewezen op het feit, dat het besluit in het bijzonder is gebaseerd op het gegeven dat eiseres onvoldoende heeft duidelijk gemaakt dat het specialisme sportgeneeskunde in de klinische setting een meerwaarde zou hebben vergeleken met de reeds bestaande specialismen.
Met betrekking tot het toetsingskader heeft verweerder sub b. opgemerkt dat dit kader op grond van artikel 12, eerste lid, van de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten is vastgesteld en ook als zodanig dient te worden toegepast.
Verweerder sub a. heeft aangevoerd dat het uitgangspunt van het wettelijk systeem is dat zij zich als goedkeurend orgaan terughoudend dient op te stellen, hetgeen inhoudt dat zij niet toekomt aan een herbeoordeling van het voorliggende besluit. Verweerder sub a. heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het recht dat aan de goedkeuring van het besluit van verweerder sub b. in de weg had moeten staan. Verweerder sub a. is van mening dat verweerder sub b. in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat de overgang van subspecialisme naar zelfstandig medisch specialisme niet een zodanige meerwaarde heeft dat dit de erkenning van de sportgeneeskunde als zelfstandig medisch specialisme rechtvaardigt.
SBR 2004/166: besluit van verweerder sub b., nummer 30-2000
In artikel 3 van de Wet BIG is aangegeven voor welke beroepen in de gezondheidszorg, waaronder die van arts, registers zijn ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven.
Artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG luidt als volgt:
Indien door een organisatie van beoefenaren van een beroep waarop een register betrekking heeft, een regeling in het leven is geroepen, welke voorziet in de mogelijkheid aan in dat register ingeschreven personen die een bijzondere deskundigheid op krachtens die regeling als specialismen aangewezen deelgebieden der uitoefening van dat beroep hebben verworven, vanwege die organisatie een erkenning als specialist op het betrokken deelgebied te verlenen, kan Onze Minister bepalen dat de krachtens bedoelde regeling aan die specialismen onderscheidenlijk verbonden titels als wettelijk erkende specialisten-titels worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, onder c. van de Wet BIG kan aan het eerste lid slechts toepassing worden gegeven indien bij de regeling een orgaan is ingesteld en belast is met het aanwijzen van specialismen, de regelgeving ter zake van de opleiding tot specialist en het vaststellen van het bedrag voor de behandeling van de aanvrage tot erkenning als specialist moet worden betaald.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, onder g. van de Wet BIG kan aan het eerste lid slechts toepassing worden gegeven indien in de regeling is bepaald dat de besluiten van het onder c. bedoelde orgaan, de aldaar genoemde onderwerpen betreffende, om van kracht te worden de goedkeuring van de Minister behoeven.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Wet BIG kan de in het tweede lid onder g bedoelde goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met de wet of het algemeen belang.
Artikel 15, eerste lid, van de Wet BIG bepaalt dat een regeling ten aanzien waarvan toepassing wordt gegeven aan artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG mede kan inhouden dat een erkenning als specialist wordt verleend voor een bij de regeling bepaalde periode en dat de verlening slechts plaatsvindt indien degene die de opleiding tot specialist heeft voltooid gedurende een bij die regeling bepaald tijdvak, voorafgaande aan de indiening van de aanvrage tot erkenning, regelmatig op het desbetreffende deelgebied van de beroepsuitoefening werkzaam is geweest dan wel in die periode overeenkomstig het bepaalde in die regeling scholing heeft gevolgd.
De op grond van de artikelen 14 en 15 van de Wet BIG vastgestelde regeling betreft in het onderhavige geval de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten (verder te noemen: de Regeling).
Uit artikel 1 van bedoelde Regeling blijkt dat er een drietal organen zijn voor de opleiding en registratie van specialisten, te weten:
1. het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde en de Huisarts en de Verpleeghuisarts Registratie Commissie;
2. het Centraal College Medische Specialismen en de Medisch Specialisten Registratie Commissie en
3. het College voor Sociale Geneeskunde en de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a. van de Regeling heeft het betreffende college onder meer tot taak het vaststellen van het toetsingskader op grond waarvan deelgebieden der geneeskunde als specialisme kunnen worden aangewezen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder b. van de Regeling heeft het college voorts tot taak het aanwijzen van deelgebieden der geneeskunde als specialisme en het vaststellen van de titel die een beoefenaar van dat specialisme mag voeren.
Tenslotte bepaalt artikel 13, eerste lid, van de Regeling dat, alvorens een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder b van de Regeling, het college een representatieve vertegenwoordiging van personen die werkzaam zijn op het betreffende deelgebied der geneeskunde, alsmede vertegenwoordigers van andere relevante specialismen, in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
Door eiseres is in beroep een aantal procedurele bezwaren aangevoerd op grond waarvan naar haar oordeel moet worden geconcludeerd dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Eiseres heeft in dat verband onder meer gewezen op het feit dat de gevolgde procedure niet goed is doorlopen en dat termijnen niet in acht zijn genomen. Naar aanleiding hiervan merkt de rechtbank op dat deze bezwaren, wat daarvan ook overigens zij, niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu de rechtbank niet is gebleken dat eiseres door de gevolgde procedure op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat partijen in het kader van het door eiseres gedane verzoek uitvoerig overleg hebben gepleegd en eiseres ook overigens in de gelegenheid is geweest haar standpunt in deze te onderbouwen.
Voorts moet worden vastgesteld dat aan verweerder in deze een discretionaire bevoegdheid toekomt, hetgeen betekent dat het betreffende besluit dient te worden geëerbiedigd tenzij geconcludeerd moet worden dat verweerder bij afweging van de in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
De rechtbank merkt daarbij op dat de essentie van de hiervoor bedoelde Regeling is dat de beoordeling inzake opleiding en registratie aan de beroepsgroep zelf is voorbehouden.
Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek van eiseres de Werkgroep Erkenning Sportgeneeskunde ingesteld, welke werkgroep verweerder van advies heeft gediend aan de hand van het op grond van artikel 12, eerste lid onder a., van de Regeling vastgestelde Toetsingskader ten behoeve van het aanwijzen respectievelijk opheffen van medische specialismen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit advies van de werkgroep op goede gronden mede ten grondslag heeft kunnen leggen aan haar besluit tot afwijzing van het verzoek van eiseres. De rechtbank heeft daarbij enerzijds in aanmerking genomen dat de werkgroep naar haar oordeel als een representatieve werkgroep kan worden aangemerkt, alleen al vanwege het feit dat vier van de negen leden van de werkgroep lid van eiseres zijn, terwijl anderzijds moet worden geoordeeld dat toepassing door verweerder van het Toetsingskader ten behoeve van het aanwijzen respectievelijk opheffen van medische specialismen niet onredelijk kan worden geacht.
De rechtbank is zich daarbij bewust van het feit dat het genoemde toetsingskader niet specifiek tot stand is gekomen met het oog op de toetsing van, zoals in casu, de overgang van een sociaal geneeskundig specialisme naar een klinisch specialisme, doch met verweerder moet worden geoordeeld dat ook een dergelijke overgang dient te voldoen aan de inhoudelijke eisen die voor elk (klinisch) specialisme gelden.
De rechtbank is ook overigens niet gebleken van een ontoereikende motivering van verweerder in het afwijzende besluit op het verzoek van eiseres. Met name is de rechtbank niet gebleken dat verweerder niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiseres en dat zij niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat door verweerder gemotiveerd is aangegeven dat naar haar oordeel een overgang van de sportgeneeskunde van de sociale geneeskunde naar de klinische geneeskunde geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat door eiseres onvoldoende onderbouwd is weersproken dat de sportgeneeskunde nog geen eigen wetenschapsdomein heeft, dat de opleiding voor een belangrijk deel wordt verzorgd door andere specialismen dan sportartsen en dat preventie in de vorm van voorlichting en advisering de hoofdzaak vormt voor de sportgeneeskunde.
De rechtbank heeft in dat verband tevens van belang geacht dat uit het concept opleidingseisen sportgeneeskunde blijkt dat deze opleiding deels bestaat uit assistentschappen bij andere specialismen en daarnaast elementen bevat die bezwaarlijk kunnen worden gerekend tot een klinisch medisch specialisme.
Mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting ten aanzien van onder meer de werkwijze van sport medische adviescentra, waaruit blijkt dat preventie een belangrijke rol speelt en dat bij behandeling veelal een ander specialisme wordt ingeschakeld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat verweerder niet in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen.
Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking komt. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
SBR 2004/165: besluit van verweerder sub a. van 11 december 2001
Uit het hiervoor gedeeltelijk weergegeven wettelijk kader blijkt dat het voorliggende besluit van verweerder sub b. goedkeuring behoeft van verweerder sub a. Uit het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de Wet BIG juncto artikel 10:27 van de Awb, blijkt dat bedoelde goedkeuring slechts kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Gelet op hetgeen hiervoor door de rechtbank is overwogen ten aanzien van het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder sub b., kan de rechtbank slechts oordelen dat niet is gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met het recht of het algemeen belang, zodat ook dit beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Uitspraak wordt dan ook gedaan als volgt.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dompeling als voorzitter en mrs. M. ter Brugge en V.M.M. van Amstel als leden, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2004.
de griffier: de voorzitter van de meervoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. T. Dompeling
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.