ECLI:NL:RBUTR:2004:AO9107

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/300042-04
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fysieke aanval op advocaat door familieleden na rechtszitting

Op 10 mei 2004 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen vier familieleden die op 5 januari 2004 een advocaat fysiek hebben belaagd na afloop van een zitting. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een onderzoek op de terechtzitting van 26 april 2004. De tenlastelegging omvatte onder andere poging tot doodslag en zware mishandeling. De officier van justitie had vrijspraak geëist, maar de rechtbank oordeelde anders. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, H. T., samen met zijn medeverdachten, de advocaat heeft aangevallen, waarbij hij hem met een ijspriem in de arm heeft gestoken. De rechtbank stelde vast dat de verdachte en zijn medeverdachten de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel hebben aanvaard door hun gewelddadige handelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar dat er geen bewijs was voor voorbedachte rade. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 30 maanden op, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en kende een schadevergoeding van €1500 toe aan de benadeelde partij. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals met de persoon van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor een vergelijkbaar feit. De uitspraak benadrukt de ernst van geweld tegen advocaten en de gevolgen daarvan voor slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/300042-04
Datum uitspraak: 10 mei 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. E.J.H. Damman
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
H.G. T.,
thans gedetineerd in P.I. Utrecht, HvB locatie Nieuwegein De Liesbosch 100 te Nieuwegein.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 april 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot - kort gezegd - :
een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek van het voorarrest.
Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder primair is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
Op grond van de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachten (zoals afgelegd bij de politie en ten behoeve van henzelf ter zitting) en de verklaringen van de getuigen valt over het feitelijk verloop van het treffen tussen hen enerzijds en de slachtoffers anderzijds in ieder geval het navolgende vast te stellen.
E. T. spreekt het vrouwelijke slachtoffer aan, pakt haar bij de revers van haar jasje, duwt haar en bedreigt haar met de woorden "Ik weet waar je werkt, ik weet je te vinden".
Het mannelijke slachtoffer reageert daarop waarop E. T. richting dit slachtoffer slaat en schopt (verklaringen E. T.; onder meer getuigen vrouwelijk slachtoffer, Van O., T. T., R. T.).
T. T. komt erbij en schopt het mannelijke slachtoffer in ieder geval eenmaal (verklaringen T. T., getuigen onder meer het vrouwelijke slachtoffer, Van O., E. T., R. T.).
Vervolgens sluiten H. T. en R. T. zich aan. R. T. heeft - anders dan hij aanvoert - in ieder geval meerdere malen geschopt en geslagen (getuigen onder meer De B., S., Van D.) en H. T. heeft op zijn minst eenmaal geschopt en vervolgens het mannelijke slachtoffer eenmaal met een ijspriem gestoken (verklaringen H. T., getuigen onder meer S., Van D., De B.). Het mannelijke slachtoffer is ten gevolge van een trap op de grond gevallen en ook toen tegen het lichaam, gezicht en hoofd geschopt en geslagen en heeft op die plaatsen verwondingen (blauwe plekken, schaafwonden) opgelopen. Tengevolge van de steek met de priem heeft hij een wond in zijn arm opgelopen, die is gehecht (medische verklaring, processen- verbaal van bevindingen pagina 23 en verder en pagina 27 en verder).
Naar het oordeel van de rechtbank staat genoegzaam vast dat schoppen tegen het hoofd fataal kunnen zijn. Verdachten hebben de aanmerkelijke kans aanvaard dat zulks het geval had kunnen zijn; zij hebben immers lukraak geschopt en geslagen. Poging doodslag is daarmee bewezen.
Ook is bewezen het medeplegen van ieder van hen daaraan. Zij hebben immers allen, zij het niet steeds gelijktijdig, deelgenomen aan dat schoppen. Voor het aannemen van medeplegen is niet noodzakelijk dat zij van tevoren overleg hebben gepleegd danwel dat zij zich van tevoren hebben voorgenomen gezamenlijk het mannelijke slachtoffer te belagen.
Anders oordeelt de rechtbank met betrekking tot het tenlastegelegde medeplegen van het steken met de priem. Niet kan worden vastgesteld dat E. T., T. T. en R. T. erop bedacht hadden moeten zijn dat H. T. een (steek) wapen bij zich had en dat hij dit ook daadwerkelijk zou gebruiken. Hierbij is van belang dat H. T., gezien het uittreksel uit zijn documentatieregister (1x een veroordeling wegens bedreiging met zware mishandeling in 1999), geen gewelddadig persoon was, voorts van een overleg tevoren om het mannelijke slachtoffer te belagen niet is gebleken, alsmede dat de andere getuigen de priem niet hebben gezien op een na (getuige De B.).
Het steken met de ijspriem komt wel voor rekening van H. T.. Echter niet wordt bewezen geacht dat er sprake is geweest van een met voorbedachte rade opzettelijk dood willen steken van het mannelijke slachtoffer H. T. heeft immers verklaard dat hij dit slachtoffer pijn heeft willen doen door te steken met de ijspriem en dat hij daarom bewust heeft gemikt op zijn arm. Deze verklaring van H. T. vindt bevestiging in de aangifte van het mannelijke slachtoffer: "Ik zag dat T. jr. die ijspriem in zijn rechterhand zichtbaar voor zijn lichaam hield. Zijn arm was gebogen en de priem bevond zich met de punt naar beneden voor zijn borst. Hij deed mij denken aan een toreador die overweegt op welke plaats en wanneer hij de stier zal neersteken." Alsook in de verklaring van getuige De B.: "Ik zag dat hij dit voorwerp naar de man richtte".
Het mannelijke slachtoffer is ook geraakt in de bovenarm.
Bovenstaande houdt wel in dat bewezen kan worden geacht dat H. T. opzettelijk
Het mannelijke slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen. Immers het steken met een ijspriem in de bovenarm bergt de aanmerkelijke kans in zich op zwaar lichamelijk letsel, te denken valt aan een geraakte spier, pees of bot met blijvende lichamelijke gevolgen.
H. T. heeft kennelijk die kans voor lief genomen.
Een en ander brengt mee dat de naar voren gebrachte verweren die andere conclusies behelzen dan het bovenstaande verworpen worden en dat bewezen wordt geacht als onderstaand is aangegeven.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
ten aanzien van het onder subsidiair ten laste gelegde:
medeplegen van poging doodslag en
poging zware mishandeling
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- Op 05 januari 2004 heeft verdachte - in gezelschap van enkele familieleden - het slachtoffer dat kort daarvoor als advocaat van de tegenpartij M. had deel genomen aan een uitzettingsprocedure tegen de vader en moeder van verdachte, na afloop van voornoemde zitting aangevallen. Verdachte en zijn familieleden, allen onder invloed van de zeer hoog oplopende emoties; onder andere door de negatieve afloop van de zitting, hebben het slachtoffer buiten het Utrechtse kantongerecht tegen het hoofd en/of het lichaam geslagen en met geschoeide voet geschopt, waardoor het slachtoffer pijn en/of letsel heeft opgelopen. Gezien de blinde woede waarin de verdachte en zijn familieleden hebben gehandeld en de manier waarop zij het slachtoffer met zijn vieren hebben aangevallen, waaronder met name het lukraak schoppen tegen het slachtoffer, maken dat zij daarbij bewust de kans hebben aanvaard dat hun handelingen de dood van het slachtoffer tot gevolg konden hebben.
- Verdachte heeft vervolgens het slachtoffer tijdens de vechtpartij bewust met een ijspriem in zijn arm gestoken; dit omdat verdachte het slachtoffer echt pijn wilde doen. Verdachte heeft - handelend als hij deed - bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen. Daardoor heeft verdachte de hele gebeurtenis extra aangezet en heeft het slachtoffer echt gevreesd voor zijn leven.
- Het is een algemeen bekend gegeven dat slachtoffers van levensbedreigende gebeurtenissen als voornoemd dit als zeer traumatisch ervaren en dat zij nog lange tijd last kunnen hebben van psychische problemen als gevolg daarvan. Tevens kunnen zij gevoelens van grote onveiligheid ondervinden. Verdachte heeft zich daarvan onvoldoende rekenschap gegeven.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 08 januari 2004, waaruit blijkt dat de verdachte één keer eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit zoals thans ten laste gelegd en bewezen is verklaard;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 30 maart 2004, opgemaakt door mw. A. Balfoort, reclasseringswerker;
- een omtrent verdachte opgemaakt psychiatrisch rapport d.d. 04 maart 2004 van psychiater H.E.M. van Beek, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten - indien bewezen - weliswaar lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de vorm van een cannabisafhankelijkheid en benzodiazepine-afhankelijkheid, maar er geen sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. De ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens beïnvloedde verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet zodanig dat het ten laste gelegde daaruit verklaard kan worden, zodat verdachte normaal toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige over en maakt deze tot de hare.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij:
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder feit 1 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 500,00 wegens materiële schade en een bedrag van € 3000,00 wegens immateriële schade. Bovendien heeft het slachtoffer een bedrag van € 500,00 opgegeven als kosten voor rechtsbijstand.
Een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij die betrekking heeft op de vordering immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met de bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 1000,00 en de materiële schade wordt begroot op € 500,00.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 1500,00 worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op € 500,00, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op voet van artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 30 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde de na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft:
dat de veroordeeld zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens Reclassering Nederland te geven aanwijzingen, zolang die instelling dat nodig acht, ook als dat inhoudt een behandeling bij De Waag, met opdracht aan voornoemde instelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe tot een van bedrag € 1500,00 (zegge eenduizendvijfhonderd Euro). Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op € 500,00 (zegge vijfhonderd Euro), en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Veroordeelt de verdachte om deze bedragen tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover deze bedragen door (een) mededader(s) zijn betaald.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 375,00 (zegge driehonderdvijfenzeventig Euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 7 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs J.P. Bordes, C. van Lely en M. Keppels, bijgestaan door
mr. M.P.A. Snijers als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 mei 2004.
BIJLAGE II
hij op 05 januari 2004 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk B.E.J.M. T. van het leven te beroven, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, en/ zijn mededader(s)
- die T. meermalen, geschopt en/of geslagen tegen het hoofd, en/of het lichaam, en
hij ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk B.E.J.M. T. zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte,
- met een (ijs)priem, in de arm van die T. gestoken,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.