ECLI:NL:RBUTR:2004:AO9008

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04/460
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.D. Koteris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Domiciliebepaling en overgang van Abw naar WWB in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 16 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de bijstandsverlening. Verzoekster, die sinds geruime tijd een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), was verhuisd naar een andere gemeente en had haar woning in Woerden verlaten. De gemeente Woerden had op 9 februari 2004 besloten om de bijstandsuitkering van verzoekster op te schorten, omdat zij niet langer woonachtig was in Woerden. Verzoekster was het niet eens met dit besluit en stelde dat zij tijdelijk elders verbleef vanwege bijzondere omstandigheden, ondersteund door een verklaring van haar huisarts.

De rechtbank overwoog dat de vraag waar iemand woonplaats heeft, moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster ten tijde van de beslissing niet meer woonachtig was in Woerden en dat haar tijdelijke verblijf in de andere gemeente niet gericht was op een terugkeer naar Woerden. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Woerden op goede gronden had geconcludeerd dat verzoekster niet langer recht had op bijstand, en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de domiciliebepaling in de Wet werk en bijstand (WWB) en de overgang van de Abw naar de WWB, waarbij de jurisprudentie van de Abw ook van toepassing blijft op de WWB. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, en er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling van de gemeente in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 04/460
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoekerkster] thans verblijvende te [woonplaats],
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden,
verweerder.
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 9 februari 2004, waarbij de bijstandsuitkering van verzoekster per 21 januari 2004, in afwachting van de resultaten van een beëindigingonderzoek, is opgeschort omdat zij sedert die datum niet meer woonachtig is in de gemeente Woerden.
1.2 Het verzoek is op 14 april 2004 ter zitting behandeld, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Evenhuis en T. Hesterman, werkzaam bij de gemeente Woerden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Verzoekster ontvangt sinds geruime tijd een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), thans de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
Bij vonnis van 11 juni 2003 heeft de kantonrechter de tussen de Stichting Woonbelangen Weidegebied en verzoekster bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak aan de [adres] te Woerden ontbonden.
Bij brief van 2 februari 2004 heeft voornoemde stichting aan verweerder laten weten dat verzoekster op 21 januari 2004 de woning aan de [adres] te Woerden heeft verlaten.
2.5 Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken.
In artikel 2 van de Invoeringswet WWB is bepaald dat onder meer de Abw wordt ingetrokken en dat voor de verschillende artikelen van de Abw bij Koninklijk Besluit het tijdstip waarop deze vervallen verschillend kan worden gesteld.
In artikel 1 van het Besluit van 10 oktober 2003 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de WWB en de Invoeringswet WWB is bepaald dat de WWB in werking treedt met ingang van 1 januari 2004, behoudens voor de onderhavige zaak niet van belang zijnde artikelen.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB, bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.6 Verzoekster kan zich niet vinden in het besluit van 9 februari 2004 tot opschorting van de bijstandsuitkering. Zij stelt wegens bijzondere omstandigheden tijdelijk elders verblijf te houden. De reden voor dit verblijf te [woonplaats], gemeente [C], is, aldus verzoekster, gelegen in spanningen. Ter ondersteuning hiervan heeft verzoekster een verklaring overgelegd van haar huisarts te Woerden van 6 januari 2004, waarin deze de kans op decompensatie reëel acht en meent dat een tijdelijke huurwoning in afwachting van een definitieve behuizing in [H] aan een oplossing van het probleem bijdraagt.
Op de zitting is onder meer nog aangevoerd dat de situatie waarin verzoekster verkeert vergelijkbaar is met die van een tijdelijk in een herstellingsoord verblijvend persoon. Daarbij is nog opgemerkt dat de eigendomsoverdracht van de door verzoekster aangekochte woning te [H] vermoedelijk eind april zal plaatsvinden.
2.7 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in de Abw neergelegde zogeheten domiciliebepaling ongewijzigd in de WWB is geplaatst. De onder artikel 63, eerste lid, van de Abw gevormde jurisprudentie blijft dan ook haar gelding behouden voor de toepassing van artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 63 Abw (oud) blijkt dat als hoofdregel is aangehouden dat als gemeente van bijstand is aangewezen de gemeente waar belanghebbende zijn woonstede heeft, en bij gebreke van een woonstede, de plaats van zijn werkelijk verblijf.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de rechtbank sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn opgebroken. De rechtbank vindt hiervoor steun in de wetsgeschiedenis van artikel 1:11, eerste lid, van het BW. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB, dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook beantwoord te worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
2.8 In het onderhavige geval staat vast dat verzoekster ten tijde hier in geding niet meer woonachtig was in Woerden. De omstandigheid dat aan dit vertrek een sociaal-medische indicatie ten grondslag heeft gelegen leidt niet tot een ander oordeel. Het kennelijk tijdelijke verblijf te [woonplaats] was er immers niet op gericht naar Woerden te willen terugkeren zodra in haar (sociaal-medische) omstandigheden verandering zou zijn opgetreden, zo daarop gezien de voorgeschiedenis al reëel uitzicht bestond. Overigens heeft verzoekster ter zitting bevestigd daadwerkelijk te zijn verhuisd en zeer zeker niet terug naar Woerden te willen.
De omstandigheid dat verweerder al op 29 december 2003 bekend was met de (aanstaande) verhuizing vormt, anders dan verzoekster stelt, evenmin een reden voor voortzetting van de betaling van bijstandsuitkering. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in JABW 2003/78, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder hier juist zorgvuldig heeft gehandeld.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder bij het besluit van 9 februari 2004 op goede gronden heeft geconcludeerd dat verzoekster niet langer met ingang van 21 januari 2004 woonplaats heeft in Woerden.
Hieruit volgt dat verzoekster vanaf die datum niet langer recht heeft op bijstand jegens verweerder. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.9 Verzoekster heeft er ten slotte nog op gewezen dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan het bepaalde in het vierde lid van artikel 40 van WWB.
De voorzieningenrechter is dienaangaande van oordeel dat van een toepassing van artikel 40, vierde lid, van de WWB, alleen dan sprake kan zijn als de opschorting is gebaseerd op het bepaalde in lid 3 van dit artikel. Dit is evenwel hier niet aan de orde.
Immers, dit derde lid en de daaropvolgende leden van artikel 40 van de WWB hangen, blijkens de Memorie van Toelichting, samen met de koppeling van de juiste inschrijving van het woonadres in de Gba aan het recht op overheidsprestaties. Het doel hiervan is een bijdrage te leveren aan de fraudebestrijding door de betrouwbaarheid van het adresgegeven in de Gba te vergroten, hetgeen wordt bereikt door het belang van de burger bij een correcte inschrijving in de basisadministratie te vergroten.
2.10 Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoekster zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
J.D. Koteris mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden aan partijen op: