ECLI:NL:RBUTR:2004:AO7854

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
168191/HAZA 03-2012
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht bij invordering dwangsom door gemeente na vergunningverlening

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht geoordeeld over het verzet van eiser tegen een dwangbevel van de Gemeente Utrecht. Eiser, mede-eigenaar van een perceel in Utrecht, had eerder bouwwerkzaamheden uitgevoerd aan zijn woning. De Gemeente had hem herhaaldelijk verzocht om de illegale aanbouw te verwijderen en had een dwangsom opgelegd. Eiser stelde dat de Gemeente misbruik maakte van haar bevoegdheid door het dwangbevel uit te vaardigen, nadat hij een vergunning had verkregen voor de aanbouw. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente door haar eigen handelen de geloofwaardigheid van haar handhavingsbeleid had ondergraven. De Gemeente had eerder een vergunning verleend voor de aanbouw, waardoor de situatie gelegaliseerd was. De rechtbank concludeerde dat het belang van eiser om niet te worden verplicht tot betaling van de dwangsom zwaarder woog dan de belangen van de Gemeente. De rechtbank verklaarde het verzet van eiser gegrond, stelde het dwangbevel buiten effect en veroordeelde de Gemeente in de proceskosten.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r in het verzet,
hierna te noemen: [eiser],
procureur: mr. J.M. Neefe,
- t e g e n -
de openbare rechtspersoon
GEMEENTE UTRECHT,
zetelende te Utrecht,
g e d a a g d e in het verzet,
hierna te noemen: de Gemeente,
procureur: mr. M.C. Muus de Goede.
1.
Het verloop van de procedure
Deze procedure betreft het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel dat Burgemeester en Wethouders van de Gemeente op 7 augustus 2003 tegen hem hebben uitgevaardigd.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processuele gebeurtenissen:
- dagvaarding d.d. 3 oktober 2003, met producties;
- conclusie van antwoord in oppositie, met producties;
- tussenvonnis van 21 januari 2004, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van comparitie van partijen, gehouden op 16 maart 2004.
Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2.
De feiten
2.1
[Eiser] is mede-eigenaar van het perceel met woning aan de [adres] te Utrecht. Op dit perceel heeft [eiser], althans zijn rechtsvoorganger, bouwwerkzaamheden uitgevoerd bestaande uit het heroprichten van een aanbouw aan de woning, verder te noemen: de aanbouw.
2.2
Op 13 oktober 2000 heeft de Gemeente aan [eiser] een vooraanschrijving gezonden (verder te noemen: de eerste vooraanschrijving), waarin zij [eiser] verzoekt de uitgevoerde bouwwerkzaamheden aan de aanbouw ongedaan te maken, dan wel daarvoor alsnog een aanvraag om een bouwvergunning of een melding bouwplan in te dienen.
2.3
Op 9 maart 2001 heeft de Gemeente aan [eiser] een aanschrijving gezonden (verder te noemen: de eerste aanschrijving), waarin zij [eiser] gelast - onder verbeurte van een dwangsom van fl. 50.000,00 - om vóór 2 april 2001 de aanbouw te verwijderen. In deze aanschrijving heeft zij zich bereid verklaard om de termijn van de aanschrijving op te schorten, wanneer [eiser] vóór 2 april 2001 tot indiening van een ontvankelijke aanvraag om een bouwvergunning of melding bouwplan zou overgaan.
2.4
Op 22 maart 2002 heeft de Gemeente nogmaals een vooraanschrijving aan [eiser] gezonden (verder te noemen de tweede vooraanschrijving), waarin zij [eiser] verzoekt om het heroprichten van de aanbouw ongedaan te maken.
2.5
Op 18 juli 2002 heeft de Gemeente aan [eiser] een aanschrijving gezonden (verder te noemen: de tweede aanschrijving), waarin zij [eiser] gelast - op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 30.000,00 - om de aanbouw vóór 1 augustus 2002 te verwijderen.
2.6
Bij brief d.d. 3 september 2002 heeft de Gemeente aan [eiser] het volgende bericht:
" (...) Op 17 juli 2002 hebben wij u aangeschreven tot het verwijderen van de illegale aanbouw aan het pand [adres]. U heeft tot 1 augustus 2002 de tijd gekregen om hiertoe over te gaan. We hebben na afloop van deze termijn geconstateerd dat u niet binnen de gestelde termijn hieraan heeft voldaan. Dit heeft tot gevolg dat de dwangsom ad € 30.000,-- is verbeurd. Dit bedrag zal door u moeten worden betaald. (…)".
2.7
Bij brief d.d. 20 februari 2003 heeft de Gemeente aan [eiser]- voor zover relevant- het volgende medegedeeld:
"Naar aanleiding van uw aanvraag om lichte bouwvergunning van 27 januari 2003, voor het vernieuwen en vergroten van de aanbouw aan de achterzijde van de woning, op het perceel [adres] (...) delen wij u het volgende mee.
Wij hebben besloten u de gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet te verlenen, overeenkomstig de bijbehorende bescheiden. (…)".
2.8
Op 7 augustus 2003 hebben de Burgemeester en Wethouders van de Gemeente een dwangbevel uitgevaardigd tegen [eiser] met bevel tot betaling van de dwangsom van
€ 30.000,00.
2.9
Op 22 augustus 2003 heeft de Gemeente het onder 2.8 bedoelde dwangbevel doen betekenen aan [eiser].
3.
De vordering en het verweer
3.1
[Eiser] heeft -kort weergegeven- gevorderd dat de rechtbank hem tot goed opposant verklaart tegen het dwangbevel van de Gemeente en dit dwangbevel buiten effect stelt.
3.2
De Gemeente heeft geconcludeerd tot afwijzing van deze vordering onder veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure en onder opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.
3.3
De overige stellingen van partijen komen in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.
4.
De beoordeling
4.1
[Eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen aangevoerd dat de bevoegdheid van de Gemeente om tot invordering van de dwangsom over te gaan is verjaard ex artikel 5:35 Awb, doordat de Gemeente het dwangbevel heeft uitgevaardigd na verloop van zes maanden na de dag waarop de dwangsom verbeurd zou zijn (1 augustus 2002). Voorts heeft hij betoogd dat de Gemeente onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet tot invordering van de dwangsom mocht overgaan.
4.2
De Gemeente heeft als verweer aangevoerd dat zij de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom heeft gestuit onder andere door het verzenden van een betalingsherinnering op 25 mei 2003.
4.3
[Eiser] heeft de ontvangst van deze betalingsherinnering betwist.
4.4
Dit betekent dat in beginsel nadere bewijslevering ten aanzien van de ontvangst van deze betalingsherinnering door de Gemeente zou moeten plaatsvinden. In het onderhavige geval komt de rechtbank daaraan echter niet toe, en wel op grond van het feit dat zij van oordeel is dat - zoals [eiser] heeft gesteld- de Gemeente door het invorderen van de dwangsom in het onderhavige geval misbruik maakt van recht.
4.5
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
4.6
Op 18 juli 2002 heeft de Gemeente [eiser] een last onder dwangsom opgelegd. Daarbij is [eiser] opgedragen om een illegale aanbouw op zijn perceel vóór 1 augustus 2002 te verwijderen. Nu vaststaat dat [eiser] niet binnen deze termijn aan deze last heeft voldaan, heeft de Gemeente vervolgens (bij brief van 3 september 2002) terecht geconstateerd dat [eiser] de opgelegde dwangsom verbeurd had. Vervolgens is de Gemeente gestart met de invordering van deze dwangsom (aanvankelijk door middel van facturen/betalings-herinneringen) en heeft zij het dwangbevel uitgevaardigd, tegen de tenuitvoerlegging waarvan het onderhavige verzet van [eiser] zich richt. Enkele maanden na de aanvang van de invordering van deze dwangsom, bij beschikking van 20 februari 2003, heeft de Gemeente echter aan [eiser] een vergunning verleend voor het vernieuwen en het vergroten van de aanbouw op de wijze waarop deze reeds vóór de eerste aanschrijving van de Gemeente was gerealiseerd. Daarmee heeft de Gemeente de aanbouw gelegaliseerd die zij beoogde met het opleggen van een last onder dwangsom te laten verwijderen. Dit doet de vraag rijzen welk belang de Gemeente heeft bij het vervolgens ongeveer 6 maanden na het verlenen van deze vergunning uitvaardigen en vervolgens tenuitvoerleggen van een dwangbevel tot betaling van een dwangsom voor het doen voortbestaan van een illegale situatie die op dat moment reeds was gelegaliseerd. De Gemeente heeft in dat kader aangegeven dat dit belang gelegen is in de geloofwaardigheid van haar handhavingsbeleid, alsmede in het bevorderen van een gedrag bij haar burgers die ertoe leidt dat een situatie die strijdig is met de Woningwet zo spoedig mogelijk daarmee in overeenstemming wordt gebracht, door afbraak van de illegale bebouwing dan wel door vergunningverlening.
4.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Gemeente in het onderhavige geval de geloofwaardigheid van haar handhavingsbeleid echter door haar eigen handelwijze ondergraven. Immers, reeds op 13 oktober 2000, derhalve bijna drie jaar vóór het uitvaardigen van het dwangbevel, heeft de Gemeente een vooraanschrijving aan [eiser] gezonden teneinde verwijdering binnen één maand nadien te bewerkstelligen van dezelfde aanbouw waarvan in de tweede aanschrijving eveneens de verwijdering wordt gelast (welke aanschrijving de grondslag vormt voor het onderhavige dwangbevel). Na deze eerste vooraanschrijving is 5 maanden later de eerste aanschrijving met last onder dwangsom (van fl. 50.000,00) gevolgd, waarin [eiser] is verplicht de aanbouw vóór 2 april 2001 te verwijderen. In dezelfde brief heeft de Gemeente voorts aangegeven dat deze termijn zou worden opgeschort, indien [eiser] voor 2 april 2001 een ontvankelijke aanvraag om een bouwvergunning ingediend zou hebben. [Eiser] heeft aan deze last onder dwangsom geen uitvoering gegeven, noch binnen voormelde termijn een ontvankelijke bouwvergunningsaanvraag ingediend. De Gemeente is daarop echter niet tot invordering van de alsdan verbeurde dwangsom van f. 50.000,-- overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Gemeente door deze handelwijze in zodanige mate afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van haar handhavingsbeleid, dat zij dit belang in de onderhavige procedure redelijkerwijs niet meer aan het invorderen van de op basis van de tweede aanschrijving verbeurde dwangsom ten grondslag kan leggen.
4.8
Ten aanzien van het door de Gemeente gestelde belang om te bevorderen dat een met de Woningwet strijdige situatie zo spoedig mogelijk met de wet in overeenstemming wordt gebracht, overweegt de rechtbank als volgt. Op zich is het een gerechtvaardigd belang van de Gemeente om ervoor te zorgen dat een illegale situatie zo spoedig mogelijk weer in overeenstemming met de wet wordt gebracht, door het opleggen van een verplichting tot afbraak van een illegale aanbouw, dan wel (na een aanvraag daartoe) door het verlenen van een vergunning terzake. In het onderhavige geval is de vertraging in het tot stand brengen van een met de Woningwet overeenstemmende situatie op het perceel van [eiser] met name veroorzaakt door de handelwijze van de Gemeente zelf. Ten eerste is de Gemeente - om haar moverende redenen - niet tot invordering van de op grond van de eerste aanschrijving verbeurde dwangsom overgegaan. Ten tweede zijn de periodes tussen de verschillende handelingen van de Gemeente ten aanzien van de onderhavige zaak erg lang. Tussen de eerste vooraanschrijving en de eerste aanschrijving zijn ongeveer 5 maanden verstreken; vervolgens heeft het ruim één jaar geduurd voordat de Gemeente heeft besloten een tweede vooraanschrijving aan [eiser] te zenden. Daarna verstrijken bijna 4 maanden tot het versturen door de Gemeente van de tweede aanschrijving. Vervolgens duurt het ongeveer één jaar totdat de Gemeente een dwangbevel tot betaling van de dwangsom aan [eiser] betekent. Een deel van de vertraging in de gehele procedure is te wijten aan [eiser], doordat hij weliswaar tot drie keer toe bij de Gemeente een bouwvergunning-aanvraag heeft ingediend, doch dit niet tijdig heeft gedaan en voorts de aanvragen niet heeft voorzien van alle benodigde informatie (waardoor de eerste twee aanvragen niet-ontvankelijk zijn verklaard). Echter, naar het oordeel van de rechter moet op grond van het hiervoor overwogene het grootste deel van de vertraging aan de Gemeente worden toegerekend.
4.9
Tegenover voormelde belangen van de Gemeente staat het belang van [eiser] om niet verplicht te worden tot betaling van de op basis van de tweede aanschrijving verbeurde dwangsom, het aanzienlijke bedrag van € 30.000,00, terwijl de illegale situatie waarop deze dwangsom betrekking heeft, inmiddels is gelegaliseerd.
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van [eiser] zoveel zwaarder dan de belangen van de Gemeente in het onderhavige geval dat de Gemeente in redelijkheid niet tot uitoefening van haar bevoegdheid om tot invordering van de dwangsom over te gaan, heeft kunnen komen. Door desondanks wel over te gaan tot invordering van de dwangsom maakt de Gemeente dan ook misbruik van recht.
4.11
De rechtbank begrijpt dat [eiser] met zijn vordering om hem tot goed opposant te verklaren heeft beoogd om - ingevolge het huidige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - zijn verzet gegrond te doen verklaren. Uit het voorgaande volgt dat deze vordering, op voormelde wijze aangepast, alsmede de vordering tot het buiten effect stellen van het dwangbevel zullen worden toegewezen.
4.12
De Gemeente zal, als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
5.
De beslissing
De rechtbank:
5.1
verklaart het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel van de Gemeente van 7 augustus 2003 gegrond;
5.2
stelt dit dwangbevel buiten effect;
5.3
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen, tot op deze uitspraak begroot op € 286,16 aan verschotten en op € 780,00 aan salaris;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 14 april 2004.
w.g. griffier w.g. rechter