Parketnummer: 16/130650-99
Datum uitspraak: 4 maart 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. O. Hammerstein
G/T: Nee
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[ verdachte],
wonende te [ ].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 februari 2004.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 19 februari 2004 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu sprake is van een schending van de redelijke termijn ex artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De rechtbank stelt vast dat sinds de aanhouding van verdachte op 2 november 1999 een periode van 4 jaar en 4 maanden is verstreken. Gelet op de omvang van het dossier, de complexiteit van de zaak, alsmede het feit dat de rechtbank de zaak op verzoek van de verdediging tweemaal (ter terechtzittingen van 6 september 2001 respectievelijk 29 oktober 2002) heeft terugverwezen naar de rechter-commissaris voor nadere getuigenverhoren en (medisch) onderzoek door deskundigen, is de rechtbank van oordeel dat deze periode weliswaar onwenselijk lang, maar niet onredelijk lang is, in ieder geval niet zodanig dat daardoor genoemde redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer van de raadsman.
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte primair is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Ten aanzien van deze bewezenverklaring overweegt de rechtbank als volgt.
De raadsman heeft betoogd dat niet bewezen kan worden verklaard dat het verdachte is geweest die [het slachtoffer] heeft besmet met het HIV-virus. Volgens de raadsman is niet uitgesloten dat een derde persoon [het slachtoffer] met het HIV-virus heeft besmet, tijdens de door de raadsman als zodanig aangeduide "wilde periode" van [het slachtoffer] en/of ten tijde van de relatie tussen [het slachtoffer] en verdachte, waarbij [het slachtoffer] onbeschermde seksuele contacten met derden zou hebben gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raadsman niet aannemelijk gemaakt omstreeks welke datum, althans in welke periode, en op welke plaats (één van) de door hem bedoelde contacten tussen [het slachtoffer] en een derde, met de HIV-besmetting van [het slachtoffer] als gevolg, zich concreet zou(den) hebben voorgedaan. Ook overigens blijkt uit het dossier niet van concrete aanknopingspunten die het betoog van de raadsman ondersteunen.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte heeft [het slachtoffer] in het voorjaar van 1997 leren kennen en vervolgens hebben zij vrij snel daarna een relatie gekregen die tot maart 1999 heeft geduurd. In deze relatie heeft verdachte tegenover [het slachtoffer] vanaf het begin niet alleen opzettelijk gezwegen over het feit dat hij (al sinds de jaren tachtig) besmet was met het HIV-virus, ook heeft hij hem uitdrukkelijk gezegd dat hij seronegatief was. Verdachte en [het slachtoffer] hebben vanaf de zomer van 1997 op verdachtes initiatief onbeschermd seksueel contact gehad. Verdachte heeft aldus handelend - door tegenover [het slachtoffer] bewust te zwijgen waar spreken zijn plicht was - bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [het slachtoffer] met het HIV-virus zou besmetten. In dit verband wordt er voorts op gewezen dat verdachte, toen [het slachtoffer] in het najaar van 1997 ontdekte dat hij recent daarvoor besmet was met het HIV-virus, bleef zwijgen over zijn reeds vele jaren bestaande HIV-besmetting. Hij heeft zich zelfs 'opnieuw' op de aanwezigheid van het HIV-virus laten testen, naar de overtuiging van de rechtbank met de kennelijke bedoeling om de eerder door hem tegenover [het slachtoffer] opgewekte schijn betreffende zijn seronegativiteit op te houden.
- Verdachte heeft de lichamelijke integriteit van [het slachtoffer] ernstig geschonden, nu deze door verdachtes handelwijze ermee dient te (leren) leven dat hij besmet is met het HIV-virus, waarvoor bij de huidige stand van de wetenschap geen uitzicht op volkomen genezing bestaat, met alle onzekerheden en risico's van dien, waaronder het gevaar dat het virus zich bij [het slachtoffer] tot de dodelijke ziekte AIDS ontwikkelt. Daarnaast heeft verdachte het door [het slachtoffer] in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd, met name doordat [het slachtoffer] ruim anderhalf jaar na de ontdekking dat hij drager van het HIV-virus is, er - via vrienden en de moeder van verdachte - achter is gekomen dat verdachte reeds lange tijd vóór 1997 besmet was met het HIV-virus. Zulks is door [het slachtoffer] als zeer traumatisch ervaren en hij zal hiervan vermoedelijk nog lange tijd de psychische gevolgen ondervinden.
- De rechtbank rekent verdachte in het bijzonder zwaar aan dat hij op geen enkele wijze blijk heeft gegeven enig inzicht te hebben in de verstrekkende gevolgen van zijn handelwijze voor [het slachtoffer], doch uitsluitend zijn eigenbelang en bevrediging van zijn lustgevoelens voorop heeft gesteld, ook indien dit - naar hij wist - ten koste kon gaan van een kostbaar goed als de gezondheid van zijn toenmalige partner. Verdachte heeft echter op geen enkel moment laten blijken zich tegenover [het slachtoffer] verantwoordelijk te voelen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 11 oktober 2002, waaruit blijkt dat de verdachte eerder terzake van andersoortige strafbare feiten is veroordeeld tot onder meer onvoorwaardelijke gevangenisstraffen.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 18 mei 2000, opgemaakt door G. Meurs, reclasseringswerker.
- een omtrent verdachte opgemaakt psychologisch rapport d.d. 4 maart 2000 van drs. J.M.A. Branje, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van narcistische en antisociale persoonlijkheidsproblematiek, zodat het tenlastegelegde feit enigszins verminderd aan verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige over en maakt deze tot de hare.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte van het primair ten laste gelegde feit wordt vrijgesproken en ter zake van het subsidiair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
De rechtbank overweegt, alles afwegende, dat ondanks de onwenselijk lange tijd die de afwikkeling van deze zaak genomen heeft, met de door de officier van justitie gevorderde deels voorwaardelijke gevangenisstraf niet kan worden volstaan. Gezien eerdergenoemde overwegingen omtrent de ernst en gevolgen van verdachtes handelen en zijn houding ten dien aanzien, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor langere duur dan het onvoorwaardelijk deel als door de officier van justitie gevorderd recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde feit.
De vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 20.000,= wegens immateriële schade.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feit. Een deel van de vordering van de benadeelde partij, voor een bedrag van € 10.000,=, is van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De vordering zal tot voormeld bedrag worden toegewezen.
De benadeelde partij zal in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 24c, 27 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 18 maanden.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer], wonende te [ ], ten dele toe tot een bedrag van € 10.000,= (zegge tienduizend euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 10.000,= (zegge tienduizend euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 185 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs R.J.A. Meertens, voorzitter, E.C. Ruinaard en H. Manuel, rechters, bijgestaan door mr. M.J. Metsaars als griffier,