ECLI:NL:RBUTR:2004:AO4489

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/100202-02
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke vermogensonttrekking door huishoudster van dementerende vrouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 17 februari 2004 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen H.B., G.G. en J.S. De verdachten werden beschuldigd van het wegnemen van grote sommen geld, toebehorende aan een dementerende vrouw, en het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst daarvan. De rechtbank oordeelde dat het wegnemen van in totaal ruim € 169.000,- als bewezen werd beschouwd. De verdachten stelden dat zij een rechtsgeldige titel hadden voor hun handelen, namelijk een geregistreerd partnerschap tussen H.B. en het slachtoffer. Echter, dit partnerschap was op 19 juni 2002 door de rechtbank vernietigd, omdat het slachtoffer ten tijde van de registratie niet in staat was om de betekenis van het partnerschap te begrijpen door haar geestelijke toestand. De rechtbank concludeerde dat de verdachten geen rechtsgeldige titel konden ontlenen aan het partnerschap, en dat zij derhalve wederrechtelijk hadden gehandeld. De rechtbank oordeelde dat H.B. en G.G. het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hadden, en dat J.S. opzettelijk voordeel had getrokken uit de weggenomen gelden. De rechtbank legde H.B. een gevangenisstraf op van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en sprak G.G. en J.S. vrij van de tenlastelegging. De uitspraak benadrukt de ernst van het misbruik van vertrouwen door de verdachten, die gebruik maakten van de kwetsbaarheid van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer : 16/100202-02
Datum uitspraak : 17 februari 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. H.K. Jap-A-Joe
G/T: Nee
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Verdachte H.B.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 februari 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het als eerste alternatief ten laste gelegde feit ter terechtzitting toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het als eerste alternatief ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
Uit de hierboven vermelde bewezenverklaring volgt dat het wegnemen van grote sommen geld toebehorende aan het slachtoffer (in totaal ruim euro 169.000,-), zoals ten laste gelegd aan H.B. en G.G., en het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst daarvan, zoals ten laste gelegd aan J.S., als bewezen heeft te gelden.
Met betrekking tot de vraag of verdachten door de bewezen verklaarde feiten wederrechtelijk hebben gehandeld - hetgeen zij bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting hebben bestreden -, overweegt de rechtbank het volgende.
Voor het antwoord op bovenbedoelde vraag is in de eerste plaats van belang of aan het wegnemen van de aan het slachtoffer toebehorende gelden, respectievelijk het voordeel trekken uit met de weggenomen gelden gekochte goederen, een rechtsgeldige titel ten grondslag heeft gelegen. Die titel zou kunnen worden gezocht in het geregistreerd partnerschap dat het slachtoffer op 16 juli 2001 is aangegaan met H.B., haar huishoudster, - waardoor krachtens de wet een algehele gemeenschap van goederen tussen het slachtoffer en H.B. is ontstaan - dan wel in de toestemming van het slachtoffer die verdachten naar eigen zeggen hebben verkregen voorafgaande aan het wegnemen van de betrokken gelden.
Het geregistreerd partnerschap tussen het slachtoffer en H.B. is evenwel bij beschikking van 19 juni 2002 door deze rechtbank vernietigd, welke vernietiging in hoger beroep door het gerechtshof te Amsterdam is bekrachtigd. Rechtbank en hof hebben hiertoe overwogen, samengevat, dat de geestelijke toestand van het slachtoffer ten tijde van het aangaan van het geregistreerd partnerschap zodanig was, dat zij niet in staat was de betekenis daarvan te begrijpen en niet in staat was haar wil ten aanzien van dat partnerschap (ongestoord) te bepalen. Onder verwijzing naar een tweetal medische rapportages heeft het hof in dit verband overwogen (onder 4.7. van zijn beschikking) dat aannemelijk is dat het slachtoffer "op 16 juli 2001 reeds zodanig cognitief was achteruitgegaan als gevolg van dementie van het Alzheimertype dat zij niet in staat is geweest haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring [tot het aangaan van een geregistreerd partnerschap] te begrijpen".
De raadsman van verdachten heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting desgevraagd medegedeeld dat geen beroep in cassatie is ingesteld van de beschikking van het hof, zodat de vernietiging van het geregistreerd partnerschap tussen het slachtoffer en H.B., kracht van gewijsde heeft gekregen. Krachtens artikel 1:80a, negende lid j° artikel 1:77, eerste lid, Burgerlijk Wetboek heeft de vernietiging van het geregistreerd partnerschap terugwerkende kracht tot het tijdstip van de partnerschapsregistratie, derhalve tot 16 juli 2001. Het geregistreerd partnerschap moet derhalve worden geacht rechtens nooit te hebben bestaan, zodat verdachten daaraan geen rechtsgeldige titel kunnen ontlenen voor enig ten aanzien van hen bewezen verklaard feit. Dit geldt voor álle handelingen waarbij van Het slachtoffer geld is weggenomen respectievelijk uit weggenomen geld voordeel is getrokken, reeds omdat al die handelingen hebben plaatsgevonden ná de datum van de partnerschapsregistratie.
De rechtbank is van oordeel dat H.B. niet kan worden beschouwd als partner te goeder trouw zoals bedoeld in artikel 1:77, tweede lid, onder b, Burgerlijk Wetboek, ten aanzien van wie de vernietiging van het partnerschap terugwerkende kracht zou ontberen.
Op de eerste plaats heeft H.B., ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting, verklaringen afgelegd erop neerkomende dat het geregistreerd partnerschap uitsluitend geldelijk gewin voor haarzelf (en de haren) tot doel had; zij zou door dat partnerschap toegang krijgen tot het vermogen van het slachtoffer en, bij het overlijden van laatstgenoemde, successierecht vermijden. Een zodanig geldelijk doel is onverenigbaar met de aanwezigheid van goede trouw bij H.B. als partner, mede in aanmerking nemende dat geregistreerde partners elkaar krachtens artikel 1:80b j° 1:81 Burgerlijk Wetboek "getrouwheid, hulp en bijstand" zijn verschuldigd zodat het partnerschap rechtens niet uitsluitend of overwegend als vrijbrief tot het behalen van geldelijk gewin voor één van de partners kan dienen.
Op de tweede plaats volgt niet alleen uit de hierboven aangehaalde gerechtelijke vernietiging van het geregistreerd partnerschap wegens de gestoorde geestvermogens van het slachtoffer, maar ook uit de tot de bewijsmiddelen behorende verklaringen van buren en andere relaties van Het slachtoffer, dat aan H.B. (en ook aan G.G. en J.S.) reeds ten tijde van het aangaan van het geregistreerd partnerschap kenbaar moet zijn geweest dat het slachtoffer geestelijk aan het aftakelen c.q. aan het dementeren was en dientengevolge haar wil niet (meer) ongestoord kon bepalen, zodat H.B. ook hierom ten aanzien van het aangaan van het partnerschap niet als te goeder trouw kan worden beschouwd.
In dit verband komt onder andere betekenis toe aan de verklaring tegenover de politie van getuige X, die tot maart 2001 bij het slachtoffer in huis heeft gewoond. Deze X heeft verklaard dat zij "vlak voor of vlak na" haar vertrek uit dat huis, derhalve vóór het tijdstip van de partnerschapsregistratie, aan H.B. een boek over dementie te leen heeft gegeven, naar aanleiding van een gesprek van getuige X met H.B. over de verschijnselen van dementie die X bij het slachtoffer meende waar te nemen. In ieder geval vanaf dat moment kan H.B. niet onkundig worden geacht van het aflaten van de geestvermogens van het slachtoffer. Dat H.B. het te leen gegeven boek, volgens haar verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting, ongelezen heeft weggelegd, doet hieraan niet af.
Ook in de toestemming die het slachtoffer volgens verdachten (bij herhaling) aan hen zou hebben gegeven voorafgaande aan het wegnemen van de betrokken gelden, is geen rechtsgeldige titel gelegen voor dat wegnemen of het voordeel trekken daaruit.
Enerzijds is de gestelde toestemming, ook in de lezing van verdachten zelf, een sequeel van het geregistreerd partnerschap tussen het slachtoffer en H.B., dat het kader voor de op de partnerschapsregistratie gevolgde vermogensonttrekkingen heeft geschapen. Nu als gevolg van de vernietiging van het geregistreerde partnerschap aan dit kader iedere rechtsgrond is ontvallen, met terugwerkende kracht, kunnen ook de daarvan afgeleide uitvoeringshandelingen - het wegnemen van gelden respectievelijk het voordeel trekken - daaraan geen titel ontlenen.
Anderzijds volgt uit het feit dat het slachtoffer reeds ten tijde van de partnerschapsregistratie op 16 juli 2001 dementerende was en niet meer in staat haar wil ongestoord te bepalen, dat zij evenmin wilsbekwaam kan worden geacht ten aanzien van de daarop volgende, door verdachten gestelde toestemming voor het wegnemen van geld. Hieruit volgt tevens, mede gelet op het - volgens meerdere getuigenverklaringen - voortschrijdende karakter van haar dementie, dat de wilsonbekwaamheid van het slachtoffer ten tijde van de gestelde toestemming aan verdachten kenbaar moet zijn geweest, zodat zij op die toestemming niet mochten vertrouwen en die toestemming hen derhalve geen rechtsgeldige titel voor de bewezen feiten heeft gegeven. Dit geldt in het bijzonder gelet op de hierboven aangehaalde verklaring van getuige X, die reeds vóór de vermogensonttrekkingen met H.B. heeft gesproken over verschijnselen van dementie bij het slachtoffer.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat verdachten zowel ten aanzien van het wegnemen van gelden (H.B. en G.G.) als ten aanzien van het voordeel trekken uit met de weggenomen gelden gekochte goederen (J.S.), wederrechtelijk hebben gehandeld.
Dat bij H.B. en G.G. ter zake van de weggenomen gelden bovendien het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening aanwezig moet worden geacht, volgt allereerst uit de omstandigheid dat zij, gegeven de gestoorde geestvermogens van het slachtoffer, er niet vanuit mochten gaan rechtmatig te handelen toen zij zich gelden van het slachtoffer toeëigenden.
Bovendien hebben H.B. en G.G. het geregistreerd partnerschap waarmee H.B. toegang tot het vermogen van het slachtoffer is verschaft, met het vooropgezette doel van geldelijk gewin geëntameerd, namelijk eerst nádat de ABN AMRO Bank eerder had geweigerd een gezamenlijke en/of-rekening van H.B. en het slachtoffer te openen en nadat G.G. terzake advies had ingewonnen van een hem bekende financieel adviseur.
Ten slotte is het geheel van de hierboven besproken feiten en omstandigheden, waarbij een stokoude, dementerende vrouw door haar huishoudster (H.B.) en diens verwanten (G.G. en J.S.), gebruik makend van de wettelijke mogelijkheid van een geregistreerd partnerschap, van een deel van haar vermogen wordt ontdaan, van dien aard dat verdachten zich gerealiseerd moeten hebben dat door hun gedragingen de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre werd overschreden en zij aldus gehandeld hebben met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen.
Om dezelfde redenen, tezamen en in onderling verband, moet bij J.S. ook opzet aanwezig worden geacht gericht op het voordeel trekken uit de weggenomen gelden respectievelijk de daarmee gekochte goederen en op het feit dat deze door misdrijf waren verkregen.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd
en
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte heeft door het bewezenverklaarde schaamteloos misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in haar werd gesteld als huishoudster en verzorgster van het dementerende slachtoffer, wijlen het slachtoffer. Verdachte heeft zich aldus tezamen met de medeverdachten binnen een relatief korte periode op slinkse en doortrapte wijze excessief verrijkt ten koste van een hoogbejaarde vermogende weduwe die in hoge mate afhankelijk was van de verdachte, waarbij verdachte stelselmatig de bezorgde inmenging van derden wist af te houden en zo - onder meer met hulp van medeverdachten - het slachtoffer wist te isoleren.
- De rechtbank zal rekening houden met het tijdverloop sinds de korte voorlopige hechtenis van de verdachte.
- De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat zij bij het voorgaande gehandeld heeft met een ongekende brutaliteit en schaamteloosheid, slechts gedreven door geldzucht en eigenbelang, waarbij tevens diverse relatieve buitenstaanders zoals notarissen en een ambtenaar van de burgerlijke stand voor haar karretje werden gespannen en waarbij de belangen van het - hulpeloze - slachtoffer volstrekt zijn genegeerd.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 5 januari 2004, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder dan voor deze zaak voor het plegen van enig ander strafbaar feit met politie en justitie in aanraking is geweest;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 1 augustus 2002, opgemaakt door J.B.G.M. Willard, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het als eerste alternatief ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk.
De rechtbank acht, alles afwegende, enkel een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het als eerste alternatief ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TWAALF MAANDEN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot VIER MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G. van Zeben, A. Wassing en W.H.F.M. Cortenraad, bijgestaan door mr. D.D. Bootsma als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 februari 2004.
Parketnummer : 16/100202-02 7
Datum uitspraak : 17 februari 2004
Naam verdachte : H. B.