Parketnummer: 16/350342-03
Datum uitspraak: 16 februari 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. A. Klaassen
G/T: Ja
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Over Amstel", Huis van Bewaring "Het Veer" te Amsterdam, H.J.E. Wenckebachweg 48.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 januari en 2 februari 2004.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert het navolgende op.
Poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en dat hij dientengevolge moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is krachtens het bevel ex artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht van deze rechtbank van 26 juni 2003 ter observatie overgebracht naar het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht. Bij brief van 12 november 2003 hebben J.M. Oudejans, psycholoog, en M.D. van Ekeren, psychiater, beiden verbonden aan de psychiatrische observatiekliniek van het PBC, gerapporteerd over het verblijf van verdachte aldaar. Uit deze brief blijkt dat verdachte direct en consequent zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, hetgeen hij aan de leden van het onderzoeksteam regelmatig heeft medegedeeld. Volgens beide deskundigen leek deze weigering niet voort te komen uit een gebrek aan informatie. Evenmin is naar voren gekomen dat verdachte zodanig in zijn oordeelsvorming is gestoord dat zijn weigering voortkomt uit een psychotische vertekening van de realiteit of het gevolg is van uitgesproken stoornissen in het denken. Door de besliste weigering van verdachte is onvoldoende informatie verkregen om een gedragskundig onderzoek te kunnen doen. Om die reden is het verblijf van verdachte in het PBC voortijdig beëindigd.
Nu de verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan de PBC-observatie, heeft de rechtbank de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid beantwoord op basis van de in het dossier aanwezige stukken, de door de deskundigen ter terechtzitting afgelegde verklaringen en de indruk die zij van de verdachte heeft gekregen ter terechtzitting.
Het gaat daarbij om de volgende stukken en getuige-deskundigen:
- een zich in het persoonsdossier van verdachte bevindende, in een eerdere strafzaak ter zake van een geweldsdelict tegen verdachte opgemaakt psychiatrisch/psychologisch rapport d.d. 22 maart 1999 van dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater, en drs. F. van Nunen, klinisch psycholoog, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem aldaar ten laste gelegde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, te weten een paranoïde psychotische stoornis, waarbij verdachte wel voldoende inzicht had in de wederrechtelijkheid van de begane feiten, maar hij zijn wil verminderd conform een dergelijk besef kon bepalen, zodat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moest worden geacht;
- een psychiatrisch rapport betreffende de geestestoestand van verdachte d.d. 5 juni 2003, opgemaakt door R.J.H. Winter, psychiater, inhoudende onder meer als conclusie dat onderzochte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een schizofrenie, paranoïde type, naast misbruik van cannabis, hetgeen hoogstwaarschijnlijk ook het geval was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. Volgens de deskundige is het waarschijnlijk dat dit onderzochte's gedragskeuze ook mede heeft beïnvloed en bestaat er een zeer grote kans dat bij voortbestaan van deze ziekelijke stoornis er opnieuw aanleiding zou kunnen zijn voor soortgelijke strafbare feiten;
- een brief d.d. 21 november 2003 betreffende de geestestoestand van verdachte, opgemaakt door J. Th. Hijmans, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, crisisdienst-medewerker en casemanager bij de GGZ Symforagroep Veluwe Vallei te Veenendaal, waarin deze als zijn zienswijze aangeeft dat verdachtes daad in het verlengde ligt van diens gestoorde geestestoestand en dat daarmee van een normale toerekeningsvatbaarheid geen sprake kan zijn;
- de ter terechtzitting van 15 januari 2004 afgelegde verklaring van. J. Th. Hijmans, voornoemd, onder meer inhoudende dat verdachte ten tijde van het plegen van het delict ontoerekeningsvatbaar geweest is en dat er sprake is van herhalingsgevaar;
- de ter terechtzitting van 2 februari 2004 afgelegde verklaring van E.A. Boorsma, forensisch psychiatrisch geneeskundige, als behandelcoördinator verbonden aan de Penitentiaire Inrichting Amsterdam, Huis van Bewaring 'Het Veer', Forensische Observatie en Begeleidingsafdeling, te Amsterdam, onder meer inhoudende dat met name het innemen van anti-psychotische medicatie centraal staat in de behandeling van verdachte en dat zonder behandeling recidivegevaar bestaat.
Uit de hiervoor genoemde rapporten en alsmede uit de verklaringen van de getuige-deskundigen ter terechtzitting heeft de rechtbank afgeleid dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een schizofrenie van het paranoïde type en dat hij als gevolg daarvan psychotisch is. Gelet op het feit dat de in 1999 rapporterende deskundigen Kaiser en Van Nunen op basis van een zelfde ziekelijke stoornis en ten aanzien van soortgelijke feiten als thans bewezen verklaard tot de conclusie komen dat de toentertijd ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte konden worden toegerekend, alsmede op het feit dat door de deskundigen Oudejans en Van Ekeren van het PBC geen aanwijzingen zijn gevonden van psychotische belevingen en/of verschijnselen tijdens het verblijf van verdachte in het PBC, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is geweest ten tijde van het plegen van de onderhavige delicten, zoals gesteld door de deskundige Hijmans.
Niettemin kan wel worden aangenomen dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten als gevolg van zijn ziekelijke stoornis in een psychose verkeerde, alsmede dat er samenhang bestaat tussen de psychose en de door hem gepleegde feiten, hetgeen de rechtbank tot de conclusie leidt dat de bewezen verklaarde feiten in een verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Nu er ook voorts geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, acht de rechtbank de verdachte derhalve strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder het is begaan, heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte, terwijl hij op de vlucht was voor de politie, plotseling met zijn auto, onder vermeerdering van zijn snelheid, is ingereden op twee politieagenten, die zich op het trottoir bevonden. Deze politieagenten hebben zich door opzij te springen ternauwernood kunnen redden. Verdachte heeft daarbij met zijn auto één van hen aan de voet geraakt waardoor blijvend letsel is ontstaan. Deze gebeurtenis heeft bij beide slachtoffers ernstige, mogelijk blijvende, gevoelens van schrik en angst teweeggebracht.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 3 april 2003, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor geweldsdelicten in aanraking met politie en justitie is geweest;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland,
unit Utrecht, d.d. 27 november 2003, opgemaakt door J. Frouws, reclasseringswerker;
- voornoemd, in een eerdere strafzaak ter zake geweldsdelicten tegen verdachte opgemaakt psychiatrisch/psychologisch rapport d.d. 22 maart 1999 van dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater en drs. F. van Nunen, klinisch psycholoog;
- voornoemd psychiatrisch rapport betreffende de geestestoestand van verdachte d.d. 5 juni 2003, opgemaakt door R.J.H. Winter, psychiater;
- voornoemde brief d.d. 12 november 2003 betreffende de geestestoestand van verdachte, van J.M. Oudejans, psycholoog, en M.D. van Ekeren, psychiater, beiden verbonden aan de psychiatrische observatiekliniek van het PBC te Utrecht;
- voornoemde brief d.d. 1 november 2003 betreffende de geestestoestand van verdachte, opgemaakt door J. Th. Hijmans, casemanager van de Symforagroep Veluwe Vallei te Veenendaal;
- de ter rechtzitting afgelegde verklaringen van voornoemde deskundigen J. Th Hijmans en E.A. Boorma.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het bewezen verklaarde onder meer wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van het voorarrest en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Voorts heeft hij de verbeurdverklaring gevorderd van de bij verdachte in beslag genomen goederen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig tot het opleggen van een maatregel en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de conclusie van de rechtbank dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is, komt de door de raadsman voorgestelde maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Wetboek van Strafrecht niet in aanmerking.
Het bewezen verklaarde betreft de situatie dat verdachte in psychotische toestand is ingereden op twee politiemensen waarbij deze ternauwernood aan de dood zijn ontsnapt. Het gaat derhalve om een ernstig geweldsdelict. Daarbij komt dat de verdachte in 1999 eveneens is veroordeeld voor geweldsdelicten, terwijl uit het proces-verbaal van de politie met betrekking tot de onderhavige feiten kan worden afgeleid dat de verdachte in de daaraan voorafgaande periode meermalen gewelddadig is geweest, onder meer door het dreigen met een mes, het plegen van diverse vernielingen en brandstichting.
Uit de in het dossier aanwezige stukken alsmede uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte geen enkel ziektebesef heeft. Verdachte heeft via civiele rechterlijke machtigingen gedwongen opnames ondergaan, afgewisseld met periodes van ambulante behandeling. Gebleken is echter dat hij zich daarbij niet aan voorwaarden heeft gehouden, zoals het innemen van medicatie, terwijl uit voornoemde (psychiatrische) rapportages blijkt dat de verdachte voortdurend anti-psychotische medicatie dient te gebruiken om te voorkomen dat hij in een psychose raakt.
Aangezien uit de rapportages kan worden afgeleid dat de door verdachte in het verleden en thans gepleegde geweldsdelicten begaan zijn vanuit verdachtes psychose, kan worden geconcludeerd dat zonder medicatie het gevaar van recidive van (ernstige) geweldsdelicten aanzienlijk is. Teneinde de maatschappij hiertegen te beschermen zal de afdoening van deze strafzaak een zo groot mogelijke garantie moeten inhouden dat verdachte voortdurend medicatie tot zich neemt dan wel toegediend krijgt.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of het met het oog op de beveiliging van de maatschappij noodzakelijk is dat de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd, dan wel dat kan worden volstaan met een andere afdoeningsvariant, waarbij de verdachte in het kader van de civielrechtelijke machtiging in het kader van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) verder zal worden behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat de thans de bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden terwijl er ten aanzien van de verdachte een rechterlijke machtiging gold in het kader van de Wet BOPZ, dit traject ten aanzien van het medicatiegebruik onvoldoende waarborg lijkt te bieden. De rechtbank is daarom en op grond van hetgeen hiervoor overigens is overwogen van oordeel dat aan het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging niet kan worden ontkomen.
Gelet hierop, en gelet op de vaststelling dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, alsmede op het feit dat het bewezen verklaarde een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist, zal de rechtbank gelasten dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld. Tevens zal de rechtbank bevelen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een personenauto, merk Mazda, type 626;
- een buis, deel van stofzuigerslang;
zullen worden verbeurd verklaard, aangezien met behulp van deze voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, het bewezen verklaarde is begaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 37a, 37b, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van NEGEN MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Verklaart verbeurd:
- een personenauto, merk Mazda, type 626;
- een buis, deel van stofzuigerslang.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.W. Bianchi, E.C. Ruinaard en N.E.M. Kranenbroek, bijgestaan door F.P.L. van der Lee, als griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 februari 2004.