4. De beoordeling van het geschil
4.1
L2BH stelt, dat het UMC in gebreke is gebleven aan de veroordeling van de voorzieningenrechter, zoals neergelegd onder 4.1 van het vonnis d.d. 2 december 2003 (hierna te noemen de veroordeling), te voldoen en dat nu het UMC kennelijk niet geprikkeld wordt door de bij dat vonnis aan hem opgelegde dwangsommen thans bij vonnis een aanmerkelijk verhoging van die dwangsom opgelegd moet worden.
4.2
Het UMC betwist dat zij in gebreke is gebleven aan de veroordeling te voldoen.
4.3
In dit kort geding moet primair de vraag worden beantwoord of het UMC in gebreke is gebleven aan de veroordeling te voldoen.
4.4
L2BH heeft betoogd, dat door het UMC geen overzicht is verstrekt van de contacten tussen het UMC en FCM, dat geen opgave is verstrekt van de inhoud van deze contacten en tussen wie deze contacten hebben plaatsgevonden, alsmede dat geen opgave van de afspraken is verstrekt.
4.5
De enkele omstandigheid dat door het UMC aan L2BH geen overzicht en opgave, dat wil zeggen geen overzichtelijk opgestelde lijsten zijn verstrekt met een opsomming van de contacten tussen het UMC en FCM, de inhoud daarvan en tussen wie dit heeft plaatsgevonden, alsmede van de afspraken, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat het UMC in gebreke is gebleven aan de veroordeling te voldoen.
Alhoewel dergelijke door het UMC opgestelde en bijgevoegde lijsten de van de zijde van het UMC aan de raadsman van L2BH toegezonden informatie in de vorm van een bundel documenten voor L2BH wellicht toegankelijker had gemaakt, is uit de inhoud van de documenten wel degelijk een opgave en overzicht op te maken.
Daar komt bij dat het ontbreken van die lijsten, mede bezien in samenhang met hetgeen in het vonnis van 2 december 2003 onder 3.12 tot en met 3.15 is overwogen ten aanzien van de (inhoud en de omvang van de) aan de zijde van het UMC bestaande informatieplicht en de dientengevolge door hem te verstrekken informatie, op zichzelf nog niet meebrengt, dat L2BH niet die informatie van het UMC heeft verkregen waartoe het UMC op grond van het veroordelend vonnis gehouden was.
4.6
L2BH heeft voorts betoogd, dat cruciale stukken ontbreken, te weten:
· een verslag van hetgeen besproken is tijdens de telefonische conferentie op 18 september 2003;
· een verslag van de bespreking op 22 september 2003;
· het standpunt van de Raad van Bestuur;
· een aantal pagina's van het faxbericht d.d. 19 november 2003 van Lovells aan Vermaas;
· documentatie en brieven waarnaar wordt verwezen.
4.7
Het UMC heeft betwist, dat hij niet alle informatie waartoe hij op grond van het veroordelend vonnis gehouden was, heeft verstrekt.
Het UMC heeft daartoe onder meer betoogd, dat de telefonische conferentie geen doorgang heeft gevonden, dat hetgeen dat op 22 september 2003 besproken is aan L2BH is meegedeeld en dit heeft geleid tot de brief van 1 oktober 2003 (nummer 52 van de overgelegde documenten) en dat abusievelijk de tweede bladzijde van het faxbericht van 19 november 2003 niet is gekopieerd.
4.8
Vooropgesteld moet worden, dat het UMC op grond van de veroordeling slechts gehouden was informatie aan L2BH te verstrekken die voor L2BH dienstig kon zijn voor het inschatten van de gevolgen die de aanspraken van FCM en de reactie daarop van het UMC (konden) meebrengen voor haar, L2BHs, positie binnen de samenwerkingsovereenkomst.
Informatie die buiten dit kader valt behoeft het UMC dan ook niet aan L2BH te verstrekken.
4.9
Gelet op het over en weer door partijen gestelde en in aanmerking nemend de inhoud van de in het geding gebrachte bundel informatie die door het UMC aan L2BH is verstrekt, moet worden geoordeeld dat -daargelaten de vraag of L2BH ook alle in de stukken van die bundel vermelde stukken waarnaar wordt verwezen heeft ontvangen- L2BH op grond van de inhoud van de wél aan haar toegezonden stukken genoegzaam de gevolgen die de aanspraken van FCM en de reactie daarop van het UMC (konden) meebrengen voor haar, L2BHs, positie binnen de samenwerkings-overeenkomst heeft kunnen inschatten. Dit geldt temeer nu zich onder de aan L2BH verstrekte stukken tevens de correspondentie tussen de raadslieden van het UMC en FCM bevindt.
4.1
Een en ander leidt er dan ook toe dat niet geconcludeerd kan worden dat het UMC in gebreke is gebleven aan de veroordeling te voldoen.
De door L2BH gevorderde verhoging van de dwangsom moet derhalve worden afgewezen.
4.11
Ook het door L2BH onder 3.1 sub b gevorderde moet worden afgewezen, nu immers uit het hiervoor overwogene tevens volgt, dat L2BH reeds op grond van de informatie waarover zij thans beschikt haar positie, zoals hiervoor bedoeld, genoegzaam kan inschatten.
4.12
Door L2BH zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die er toe nopen dat anderszins een beslissing moet worden genomen, zoals door L2BH onder 3.1 sub c gevorderd, zodat ook die vordering zal worden afgewezen.
4.13
L2BH zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld.