ECLI:NL:RBUTR:2004:AO2680

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 02/2745
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legalisatie en verificatie van documenten in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Utrecht op 23 januari 2004, met zaaknummer SBR 02/2745, staat de legalisatie en verificatie van documenten centraal. Eiser, die een verblijfsvergunning wenst aan te vragen, heeft bij de Nederlandse ambassade in Nigeria een geboortebewijs en een verklaring omtrent zijn burgerlijke staat ingediend. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft echter geweigerd deze documenten te legaliseren, omdat er twijfels bestonden over de geboortedatum van eiser. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, wat leidde tot een hoorzitting en uiteindelijk tot deze uitspraak.

De rechtbank oordeelt dat de Minister niet in redelijkheid kon weigeren de documenten te legaliseren. Eiser had een complete aanvraag ingediend en had alle benodigde documenten overgelegd. De rechtbank stelt vast dat de Minister onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht in de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser niet de gelegenheid is geboden om aanvullende bewijsstukken aan te leveren die zijn geboortedatum zouden kunnen bevestigen. De rechtbank wijst op de zorgplicht van de Minister in gevallen waarin de aanvrager een volledige aanvraag indient, maar de verificatie om redenen die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet kan plaatsvinden.

De rechtbank vernietigt het besluit van de Minister en bepaalt dat deze binnen dertien weken na de uitspraak een nieuwe beslissing moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, die zijn recht op gezinsleven met zijn Nederlandse partner wil effectueren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en de verantwoordelijkheden van de overheid in het legalisatieproces van documenten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 02/2745
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken,
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 november 2002 waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
26 april 2002 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd een bij de Nederlandse ambassade in Nigeria aangeboden geboortebewijs en een verklaring omtrent de burgerlijke staat te legaliseren.
Verweerder heeft de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Ten aanzien van een aantal stukken die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in Nigeria verrichte verificatieonderzoek heeft verweerder de rechtbank met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank daarvan in zijn geheel kennis zal nemen.
Bij schrijven van 2 april 2003 heeft de rechtbank eiser medegedeeld dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en eiser verzocht zijn toestemming te geven om mede op grond van de bedoelde stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 3 april 2003, ter griffie van de rechtbank ontvangen op 4 april 2003 heeft eiser de rechtbank toestemming verleend om mede op de grondslag van de stukken waarvan hij in beperkte mate (geanonimiseerd) kennis heeft kunnen nemen uitspraak te doen.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 november 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag. Namens verweerder -daartoe ambtshalve opgeroepen- is verschenen mr. C.M.H.A. Revis, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts is verschenen S.M. Razaghi, tolk.
2. OVERWEGINGEN.
Feiten
Op 28 maart 2002 heeft eiser de Nederlandse ambassade te Lagos in Nigeria een tweetal documenten ter legalisatie aangeboden met het oog op een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Het betreffen een op eiser betrekking hebbend geboortebewijs dat op 5 februari 2002 is afgegeven door de National Population Commission (NPC) met als kenmerk [N] en een daarbij behorende statutory declaration of age door eisers moeder afgelegd op 5 februari 2002 en een verklaring omtrent de burgerlijke stand van eiser gedateerd 23 januari 2002, kenmerk [A]. Door de ambassade is een verificatieonderzoek gestart waarvan op 16 februari 2002 een rapport is opgemaakt.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft verweerder geweigerd bovengenoemde stukken te legaliseren. Als grond voor de weigering heeft verweerder aangevoerd dat er twijfel bestaat omtrent de geboortedatum van eiser.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 11 september 2002 vond in dat verband een hoorzitting plaats. De adviescommissie bezwaarschriften consulaire zaken (hierna: de commissie) heeft verweerder op 18 november 2002 geadviseerd het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft verweerder overeenkomstig voornoemd advies het bezwaar van eiser tegen het besluit van 26 april 2002 ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
Eiser stelt dat de door hem aangeboden gegevens, te weten het doopbewijs en de gegevens uit de kerkregistratie voldoende bewijs opleveren voor de juistheid van de opgegeven geboortedatum en dat daarom legalisatie door verweerder niet had mogen worden geweigerd. Tegen gebruik van de documenten in de Nederlandse rechtssfeer kan ook in redelijkheid geen bezwaar bestaan. Voorts voert eiser aan dat hij een zwaarwegend belang heeft bij het verkrijgen van de gelegaliseerde documenten, nu hij hier te lande beoogt te verblijven bij zijn Nederlandse partner met wie hij in gezinsverband samenwoont. Eiser stelt in dat verband dat zolang hij niet beschikt over gelegaliseerde documenten hij niet in aanmerking kan komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) dan wel een verblijfsvergunning (vtv). Verweerder weigert immers onder verwijzing naar diens circulaire van 13 juni 2001 (Staatscourant 2001, 113) de afgifte van een mvv aan onderdanen van een probleemland die niet in het bezit zijn van een gelegaliseerde geboorteakte. Voorts pleegt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de afgifte van een vtv te weigeren indien niet wordt beschikt over een gelegaliseerde verklaring omtrent huwelijkse staat. Nu zowel verweerder als de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie niet bereid zijn om, al dan niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van voornoemde beleidslijn af te wijken op grond van zwaarwegende persoonlijke belangen van de betrokken vreemdeling, ontstaat er voor eiser een situatie waarin hij, als gevolg van de omstandigheid dat zijn geboortedatum niet naar genoegen van verweerder is bevestigd, nimmer in staat zal worden gesteld het recht op gezinsleven met de Nederlandse partner te effectueren. Eiser is dan ook van mening dat het beleid kennelijk onredelijk is en is voorts van mening dat het beleid zich niet verdraagt met het recht op gezinsleven, zoals dat in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele vrijheden (EVRM) wordt gewaarborgd. Uitoefening van het gezinsleven in Nederland wordt immers door dit beleid blijvend onmogelijk gemaakt.
Verweerder is van mening dat eisers stelling in bezwaar dat alle aangeboden documenten authentiek zijn bevonden en naar inhoud zijn bevestigd door familieleden, niets afdoet aan het feit dat tijdens verificatieonderzoek de juistheid van de in het geboortebewijs opgenomen geboortedatum niet kon worden bevestigd door registers. Van de geboortedatum van 22 januari 1971 is geen bevestiging gevonden in een objectieve onafhankelijke bron. Verweerder ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Het staat eiser echter vrij om in de achterliggende procedure, met het oog waarop om legalisatie wordt verzocht, te verzoeken om toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
Beoordeling van het geschil
Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd het bij de Nederlandse ambassade in Nigeria aangeboden geboortebewijs en een verklaring omtrent de burgerlijke staat te legaliseren.
Zoals onder het procesverloop is vermeld, heeft de rechtbank beperking van de kennisneming van een aantal stukken gerechtvaardigd geacht aangezien deze stukken gegevens bevatten waaruit de identiteit van de informant(en) kan worden afgeleid. Daarbij overweegt de rechtbank, verwijzend naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) hierover, dat aan de noodzaak tot bronbescherming meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van eiser om van deze stukken integraal kennis te nemen.
Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen op basis van de stukken die haar niet volledig zijn toegezonden. De rechtbank zal derhalve de volledige versie van de stukken, die betrekking hebben op het verificatieonderzoek, in haar oordeel betrekken.
Bij legalisatie van een buitenlands document - waaronder dient te worden verstaan het door een bevoegde Nederlandse autoriteit voor echt verklaren van dat document, opdat het kan worden toegelaten tot de Nederlandse rechtsorde - gaat het om de vaststelling van de echtheid van de (uitwendige) vorm van het document.
Bij besluit van 7 maart 1996, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 maart 1996, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken onder andere Nigeria aangewezen als een probleemland op het terrein van schriftelijke bewijs. In verband hiermee dienen alle documenten die vanaf 1 april 1996 worden aangeboden bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Nigeria, gelegaliseerd en inhoudelijk geverifieerd te worden.
Conform de in het besluit van 30 augustus 2002 (gepubliceerd in de Staatscourant van 5 december 2002) opgenomen uitgangspunten voor de beoordeling van documenten uit de probleemlanden, legaliseert verweerder een document afkomstig uit Nigeria slechts indien na onderzoek is gebleken dat de op voorhand aanwezige twijfel aan de inhoudelijke juistheid van de aangeboden documenten tijdens een verificatieonderzoek is weggenomen aan de hand van objectieve, onafhankelijke bronnen. Op de aanvrager rust de last om die twijfel door middel van verwijzing naar objectieve bronnen weg te nemen. Dit beleid wordt blijkens vaste jurisprudentie van de AbRS niet kennelijk onredelijk geacht.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd door middel van de overgelegde bescheiden de op voorhand aanwezige twijfel aan de inhoudelijke juistheid van de geboorteakte weg te nemen. Eiser heeft niet middels ondersteunende, uit objectieve bronnen afkomstige gegevens de inhoud van de ter legalisatie aangeboden documenten volstrekt kunnen staven. Immers, uit geen van de overgelegde gegevens blijkt een bevestiging van de exacte geboortedatum, van eiser, te weten dag, maand en jaar. In dat verband overweegt de rechtbank dat bij de door eiser opgegeven scholen geen registers aanwezig waren waaruit een bevestiging kon worden verkregen voor de juistheid van eisers geboortedatum. Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot het door eiser overgelegde doopbewijs en het afschrift uit het kerkregister dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er gebreken kleven aan voormeld doopbewijs, nu de naam van de "reverend" (hierna: dominee) op de controlestrook niet overeenkomt met de naam van de dominee genoemd in de kerkregistratie.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft ingenomen dat eiser er niet in is geslaagd de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de ter legalisatie aangeboden documenten weg te nemen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij alle beschikbare informatie heeft overgelegd.
De rechtbank stelt vast dat ter zitting namens verweerder desgevraagd is opgemerkt dat eiser mogelijkerwijs in de feitelijke onmogelijkheid verkeert zijn geboortedatum door middel van objectieve bronnen aan te tonen, dat evenwel niet uitgesloten is dat eiser nog door middel van andere documenten, die thans niet bij de verificatie zijn betrokken, zijn geboortedatum zou kunnen aantonen.
De rechtbank stelt vast dat eiser naast de ter legalisatie aangeboden documenten ter ondersteuning van zijn aanvraag onder meer een doopbewijs, een afschrift van het kerkregister, attesten van de twee scholen die hij heeft bezocht, alsmede namen en adressen van een groot aantal familieleden heeft overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser een complete en correcte aanvraag heeft ingediend die als zodanig door verweerder in behandeling is genomen.
Het verificatieonderzoek op basis van de aangeleverde gegevens heeft evenwel geen bevestiging van eisers geboortedatum opgeleverd omdat noch de schoolregisters, noch het kerkregister de geboortedatum van eiser bevatten. De rechtbank heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten aangetroffen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat zulks aan eiser kan worden verweten. In het kader van het verificatieonderzoek is wel gebleken dat eiser de desbetreffende scholen inderdaad heeft bezocht en overeenkomstig de in het doopbewijs genoemde datum en kerk, is gedoopt. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de gedingstukken stellig naar voren komt dat ook de overige informatie die eiser ten behoeve van het verificatieonderzoek heeft overlegd in het kader van het verificatieonderzoek authentiek en correct is bevonden en dat eisers identiteit tijdens het onderzoek voldoende lijkt te zijn vastgesteld. De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande dat eiser er geen enkel belang bij lijkt te hebben hem ter beschikking staande objectieve bronnen ter bevestiging van zijn juiste geboortedatum achter te houden.
De rechtbank overweegt dat eiser in beginsel eigen verantwoordelijkheid heeft voor indiening van stukken, dat evenwel ook op verweerder de zorgvuldigheids-plicht rust, wanneer eiser in beginsel een volledige aanvraag heeft ingediend die uiteindelijk niet tot verificatie van de geboortedatum leidt, eiser op de eventuele mogelijkheid te wijzen om aanvullende stukken in te dienen onder omschrijving van de mogelijke aard van die stukken. De rechtbank wijst in dit verband op de mogelijkheid van het tussentijds opvragen van aanvullende informatie (zie paragraaf 8.2 van de Instructie van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2000 inzake de werkwijze ten aanzien van de legalisatie- en verificatieprocedure, gepubliceerd in de Staatscourant van 30 augustus 2000, nr.167). Het dient immers voor de aanvrager duidelijk te zijn of en zo ja welke andere stukken door verweerder nog eventueel als objectieve bron worden aangemerkt, naast de stukken die reeds in het kader van de aanvraag, op basis van het aanvraagformulier, zijn ingediend. Uit hetgeen namens verweerder ter zitting is verklaard blijkt dat verweerder de mening is toegedaan dat eiser wellicht in de situatie verkeert dat hij nog op grond van andere documenten zijn geboortedatum kan bewijzen. Uit het dossier blijkt evenwel niet dat aan eiser de gelegenheid is geboden het desbetreffende bewijs te leveren dan wel aan te tonen daartoe niet in staat te zijn.
De rechtbank overweegt dat eiser er een rechtmatig belang bij heeft dat hij in het kader van de legalisatie c.q. verificatieprocedure, in de gelegenheid wordt gesteld al het mogelijke te doen om zijn documenten gelegaliseerd te krijgen. De vaststelling dat eiser al het mogelijke heeft gedaan om zijn documenten gelegaliseerd te krijgen, is immers van overwegend belang voor de vraag of, mede gezien de bestuurlijke en administratieve context van eisers geboorteland, sprake is van feitelijke onmogelijkheid tot een volkomen verificatie van eisers persoonsgegevens en eiser derhalve in bewijsnood verkeert. Deze kwalificatie is blijkens het beleid van verweerder en de jurisprudentie van de AbRS van belang voor de procedure waarvoor eiser het gelegaliseerde document nodig heeft. De rechtbank verwijst in dit verband naar paragraaf B2/12.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de uitspraak van AbRS d.d. 25 maart 2003, gepubliceerd in JV 2003/189. Verweerder heeft blijkens dat beleid een adviserende rol naar andere bestuursorganen waar het de kwalificatie 'bewijsnood' betreft. De Minister van Buitenlandse Zaken (verweerder) is op de hoogte van de bestuurlijke en administratieve gebruiken van de desbetreffende probleemlanden en kan bij uitstek een redelijke inschatting maken van de eiser ter beschikking staande administratieve middelen c.q. bronnen.
De rechtbank overweegt samenvattend dat hoewel de vraag of sprake is van bewijsnood dus pas rijst in de procedure waarvoor eiser het gelegaliseerde document nodig heeft, het antwoord op die vraag zijn oorsprong vindt in het verificatieonderzoek dat in het kader van de legalisatieprocedure heeft plaatsgevonden en in de wijze waarop dat onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor de aanvraag en de in te dienen stukken primair bij eiser doch rust in gevallen als de onderhavige waarbij eiser een volstrekt complete aanvraag heeft ingediend die om redenen die niet aan eiser kunnen worden toegerekend niet tot verificatie van al eisers persoonsgegevens heeft geleid, tevens een zorgplicht als hierboven omschreven op verweerder. De rechtbank overweegt daarbij nog ten overvloede dat een dergelijke zorgvuldigheid ook geboden is gelet op de bovengenoemde adviserende rol die verweerder heeft naar andere bestuursorganen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit besluit is daarom genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en kan om die reden niet in stand blijven.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in proceskosten te veroordelen. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit van 26 november 2002,
bepaalt dat verweerder binnen dertien weken na het verzenden van de uitspraak een nadere beslissing neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het betaalde griffierecht van € 109,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. P.M.E. Bernini, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2004.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. M.R. Groenewoud mr. P.M.E. Bernini
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.