Parketnummer: 16/205491-02
Datum uitspraak: 22 januari 2004
Tegenspraak
Raadsvrouwe: mr. H.M. Krans, advocaat te Amsterdam
G/T: Nee
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
in deze vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 januari 2004.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
* [Verdachte] heeft haar verantwoordelijkheid als werkgeefster om haar werknemers tegen gevaren te beschermen schromelijk veronachtzaamd. Zij heeft zonder de daartoe gestelde veiligheidsvoorschriften na te leven een werknemer opgedragen om voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de roermachine af te dalen in een bij het bedrijf behorende gierput. Het bedrijf heeft zich niets aangetrokken van voorafgaande waarschuwingen van de agrariër die de gierput placht te legen en is niet gealarmeerd door de heftig verstikkende stank die uit de put kwam.
* [Verdachte] heeft niet gezorgd voor schriftelijke instructies hoe te handelen in dergelijke risicovolle omstandigheden. Ook mondelinge instructies aan de betrokken werknemer ontbraken. Het bedrijf heeft evenmin door een meting vastgesteld of de gierput zonder gevaar voor bedwelming of verstikking kon worden betreden, noch de gierput voorzien van luchtverversing of de werknemer voorzien van een adembeschermingsmiddel. Zonder toezicht en zonder reddingslijn is het slachtoffer door een nauwe opening de put binnengegaan met als gevolg dat hij door de zich in de put ontwikkelde en voor de gezondheid zeer schadelijke gassen is bedwelmd en in coma geraakt. Onder meer door de gevolgen van het zuurstoftekort en de vergiftiging kwam vocht in de longen, waaraan het slachtoffer enkele dagen later is overleden.
* Voorts is gebleken dat [verdachte] op de dag van het ongeluk twee vreemdelingen -onder wie het slachtoffer- zonder werkvergunning in dienst had. De weduwe van het slachtoffer, die twee maanden daarvoor met hem getrouwd was, blijft dus geheel onverzorgd achter. Ook hiermee is verdachte als werkgeefster in haar verantwoordelijkheid naar haar werknemers schromelijk tekortgeschoten. Het bedrijf betaalt de weduwe geen uitkering voor haar levensonderhoud. Door te werken met illegale werknemers heeft verdachte bovendien, kennelijk gedreven door geldelijk gewin, concurrentievervalsend gehandeld en zo de economische verhoudingen in het handelsverkeer verstoord.
Voorts heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 18 september 2003, waaruit blijkt dat zij meermalen met de strafrechter in aanraking is geweest, zij het niet voor een soortgelijk ernstig strafbaar feit als feit 1.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een geldboete van € 15.000,00 waarvan € 5.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts vordert de officier van justitie ter zake van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten telkens een geldboete van € 2.250,00.
Bovengenoemde overwegingen van de rechtbank leiden er echter toe dat aan verdachte een hogere geldboete wordt opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd, aangezien met de door de officier van justitie gevorderde straf niet kan worden volstaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51, 57, 91 en 307 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot betaling van een GELDBOETE van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot € 10.000,00 (tienduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde tot betaling van een GELDBOETE van € 2.250,00 (tweeduizendtweehonderdvijfig euro).
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde tot betaling van een GELDBOETE van € 2.250,00 (tweeduizendtweehonderdvijfig euro).
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.J. Veldhuijzen, voorzitter, J.E. Kruijff-Bronsing en Z.J. Oosting, rechters, bijgestaan door mr. J.A. van Wageningen als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 januari 2004.