ECLI:NL:RBUTR:2003:AN9483

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
144812/HAZA 02 814
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie en erfdienstbaarheid bij splitsing van een woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, gaat het om een burenruzie tussen twee partijen die beiden een deel van een villa in Amersfoort bezitten. De eisers, wonende te Amersfoort, hebben in 1998 een deel van de villa gekocht van de vorige eigenaar, terwijl de gedaagden ook een deel van de villa hebben verworven. De partijen hebben afspraken gemaakt over erfdienstbaarheden en het gebruik van de oprijlaan, maar er ontstonden geschillen over de uitvoering van deze afspraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overeenkomst was tussen de partijen, maar dat de gedaagden tekort zijn geschoten in hun verplichtingen. De eisers vorderden onder andere ontbinding van de overeenkomst, verwijdering van een hek dat door de gedaagden was geplaatst, en schadevergoeding voor kosten die zij hadden gemaakt voor de aanleg van een noodriolering. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst ontbonden moest worden en dat de gedaagden het hek moesten verwijderen. Daarnaast werden de gedaagden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de eisers voor gemaakte kosten. De rechtbank hield verdere beslissingen aan voor bewijslevering door de gedaagden met betrekking tot de eigendomsgrenzen.

Uitspraak

VONNIS
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te Amersfoort,
e i s e r s,
procureur: mr. J.J.W. Remme,
- t e g e n -
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te Amersfoort,
g e d a a g d e n,
procureur: voorheen mr. M.H.C. de Kok,
thans mr. J.J. van de Venis.
Hierna zullen eisers [eisers] en gedaagden [gedaagden] worden genoemd.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- dagvaarding met producties;
- conclusie van antwoord met producties;
- tussenvonnis d.d. 7 augustus 2002 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van comparitie van partijen.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen hebben [eisers] notities overgelegd, met daaraan gehecht producties. [Gedaagden] hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Partijen hebben vervolgens geopteerd voor de mogelijkheid van mediation. De mediation die heeft plaatsgevonden heeft niet geresulteerd in een minnelijke regeling van het geschil. [Eisers] hebben daarop een conclusie van repliek genomen. In de conclusie van repliek zijn de notities met producties, overgelegd ter gelegenheid van de comparitie van partijen, integraal opgenomen. De notities als zodanig zullen door de rechtbank dan ook, mede gezien de door [gedaagden] opgeworpen bezwaren, niet als processtuk worden aangemerkt. [Gedaagden] hebben bij conclusie van dupliek gereageerd op de conclusie van repliek. Partijen hebben tenslotte vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1 Op 10 augustus 1998 hebben [eisers] van [vorige eigenaar] gekocht:
A de helft van de [naam] met dubbele garage, erf, tuin en verder aanbehoren, plaatselijk bekend [adres 1], kadastraal bekend gemeente Amersfoort, [kadastraal adres 1];
B een gedeelte van het perceel grond gelegen te Amersfoort aan de [adres 2], kadastraal bekend gemeente Amersfoort, [kadastraal adres 2];
C het perceel grond gelegen te Amersfoort aan de [adres 3], kadastraal bekend gemeente Amersfoort, [kadastraal adres 3];
ter gezamenlijke grootte van ongeveer 1.239,25 m2. Ter zake is met [vorige eigenaar] een koopsom overeengekomen van NLG 764.531,25.
2.2 De onderhandelingen betreffende de in r.o. 2.1 genoemde koopovereenkomst zijn namens [eisers] gevoerd door [gedaagden]. Zij hebben op hun beurt op 10 augustus 1998 van [vorige eigenaar] gekocht:
A de andere helft van villa [naam] gekocht gelegen op voormeld perceel kadastraal bekend gemeente Amersfoort, [kadastraal adres];
B het perceel grond, gelegen nabij de [adres 2] te Amersfoort en overige daarbij behorende onroerende toebehoren, kadastraal bekend gemeente Amersfoort, [kadastraal adres 2];
ter gezamenlijke grootte van ongeveer 1.613 m2. De met [vorige eigenaar] overeengekomen koopsom betreffende deze onroerende zaken bedraagt NLG 815.468,75.
2.3 Op 21 oktober 1998 heeft levering van het gekochte door [vorige eigenaar] aan [eisers] plaatsgevonden. Op 1 oktober daaraan voorafgaand heeft [vorige eigenaar] het gekochte geleverd aan [gedaagden] In beide akten van levering is ten aanzien van het perceel waarop de villa is gesitueerd ([kadastraal adres]) op aan de akten gehechte tekeningen schetsmatig aangegeven wie van partijen welk perceelsgedeelte krijgt toebedeeld waarbij is bepaald:
- dat de nieuw te vormen kadastrale grens, gelegen naast de bestaande uitweg naar [adres 3], is gelegen op een afstand van drie meter (bij akte d.d. 8 april 1999 gerectificeerd ten aanzien van de op 21 oktober 1998 verleden akte van levering in die zin dat hier in de plaats van "drie meter" " vier meter" dient te worden gelezen; toevoeging rechtbank), te rekenen vanaf de bestaande kadastrale grens met het perceel gemeente Amersfoort sectie [kadastraal adres 4];
- dat in geval van verschil tussen de werkelijke en de hiervoor bij benadering opgegeven oppervlakte, niet de tekening doch de afbakening op het terrein bindend is voor de begrenzing van het verkochte.
Ten aanzien van het perceel kadastraal bekend [kadastraal adres 2] is eveneens op aan de akten gehechte tekeningen schetsmatig aangegeven welk perceelgedeelte werd geleverd aan [eisers] en welk perceelsgedeelte werd geleverd aan [gedaagden]
2.4 Voorafgaand aan de leveringen is door partijen gesproken over het vestigen van erfdienstbaarheden over en weer en de splitsing van de villa. In dat kader heeft notariskantoor [naam kantoor] een concept akte vestiging erfdienstbaarheden opgesteld waarop [eisers] bij brief d.d. 30 september 1998 hebben gereageerd. Voor zover relevant is in deze reactie het volgende opgenomen.
(…)
Aangezien wij ook al twee niet door onszelf ingestelde erfdienstbaarheden op het perceel [kadastraal adres 3] hebben zou dit betekenen dat alle toegangswegen tot ons huis bezwaard zijn met overpadrechten van anderen, hetgeen voor ons niet acceptabel is. De [gedaagde 1] heeft meerdere mogelijkheden om van de openbare weg op hun perceel te kunnen komen en zijn dienaangaande niet afhankelijk van onze oprijlaan. Wij willen onze afspraak naar de [gedaagden], om gebruikmaking van de eerste 10 meter van onze oprijlaan, gestand doen in de vorm van een persoonlijk recht, te verlenen voor de duur van de periode zolang wij buren zijn. (…)
Zoals besproken in het gesprek op 18 augustus jl. zullen de volgende zaken in onderling overleg geregeld worden tussen bedie kopers, t.w.:
(…)
- Voor gezamenlijke kosten: alle kosten die gemoeid zijn met de deling van het huis: zoals de afdichting en de splitsing van nutsvoorzieningen (riool, water, gas, electra, CAI).
2.5 Bij brief d.d. 20 april 1999 heeft notaris [naam notaris 1] namens [eisers] aan notaris [naam notaris 2], voor zover relevant, het volgende bericht.
Namens de [eisers] kan ik u mededelen dat zij akkoord gaan met het voorstel gedaan door [gedaagde 1] (mede namens zijn echtgenote) in de bespreking gehouden te uwen kantore op 14 april jl. Voor de goede orde volgt hieronder een samenvatting (en gedeeltelijk een verdere uitwerking) van het voorstel van [gedaagde 1].
1. Ten behoeve en ten laste van het aan [gedaagden] toebehorende gedeelte van de villa [naam] (registergoed 1) en het aan de [eisers] in eigendom toebehorende gedeelte van de villa [naam] (registergoed 2) worden die nieuwe erfdienstbaarheden gevestigd welke nodig zijn teneinde de huidige bouwkundige situatie te bestendigen. De door u opgestelde akte met betrekking tot de vestiging erfdienstbaarheden kan als leidraad dienen om deze erfdienstbaarheden verder uit te werken.
2. Ten behoeve van registergoed 2 en ten laste van registergoed 1 wordt een erfdienstbaarheid gevestigd inhoudende het recht van inankering terzake van de door de eigenaar van registergoed 2 aan te brengen serre.
(…)
4. De kosten verbonden aan het bouwkundig splitsen van de villa [naam] worden gelijkelijk tussen partijen gedragen, met dien verstande dat partijen ieder de kosten dragen van hun aansluiting op de openbare nutsbedrijven.
(…)
6. Door de eigenaar van registergoed 2 wordt aan de eigenaar van registergoed 1 het persoonlijke recht verleend, inhoudende de bevoegdheid om over de bestaande weg als bedoeld in eerder bedoelde concept-akte vestiging erfdienstbaarheden over een lengte van maximaal 6 meter vanaf de openbare weg de garage te bereiken, welke de eigenaar van registergoed 1 voornemens is te bouwen volgens het thans bij de gemeente Amersfoort ingediende bouwplan. In de bespreking te uwen kantore is de tekening overgelegd waarop de situering van de geplande garage is aangegeven. Tot op heden is de vereiste bouwvergunning voor deze garage door de gemeente nog niet verleend. Het spreekt voor zich dat dit persoonlijk recht uisluitend wordt verleend indien met betrekking tot en volgens het ingediende bouwplan een bouwvergunning wordt verleend.
7. De eigenaar van registergoed 2 ziet af van de door hem gepretendeerde financiële claim met betrekking tot de door de eigenaar van registergoed 2 betaalde koopsom.
8. Partijen zullen over en weer geen bezwaar maken tegen de aanvraag van vergunningen en/ of ontheffingen welke voor ieder nodig zijn teneinde alle bouwkundige voorzieningen welke zij met betrekking tot de registergoederen wensen uit te voeren.
2.6 In reactie op de in r.o. 2.4 genoemde brief heeft [naam notaris 2] aan [naam notaris 1] bij brief d.d. 28 april 1999 laten weten dat [gedaagde 1] in kan stemmen met de uitwerking van de afspraken zoals door [naam notaris 1] verwoord, zij het dat hij nog een slag om de arm diende te houden met betrekking tot punt 6 (het recht van uitweg), waarbij wordt opgemerkt dat de lengte waarover het betreffende recht op de uitweg zou gaan rusten nieuw was. In deze brief wordt
voorts als volgt melding gemaakt van noodzakelijke wijzigingen in de bouwplannen van [gedaagden] met betrekking tot de garage.
Inmiddels is mij gebleken dat de bouwaanvrage voor het bouwen van een garage door de gemeente niet is gehonoreerd. Intussen heeft [gedaagde 1] contact gehad met een ambtenaar van de gemeente en met hem overlegd aan welke (kwaliteits)eisen de te bouwen garage moet voldoen (…) Ik heb [gedaagde 1] gevraagd mij op de hoogte te houden van de bouwaanvraag, opdat ik deze aan u kan voorleggen. [gedaagde 1] verlangt niet van de [eisers] dat zij op voorhand toestemming geven voor een bouwwerk waarvan zij de tekening nog niet hebben gezien (…)
3. De vordering en het verweer
3.1 [Eisers] vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A de overeenkomst die partijen in april 1999 hebben gesloten te ontbinden;
B [Gedaagden] te veroordelen tot verwijdering van het hek op de uitweg van [eisers] , zodanig dat geen sporen van verwijdering worden nagelaten, binnen één week na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] hiermee in gebreke zijn;
C [Gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van het door hen voor de aanleg van de tijdelijke riolering betaalde bedrag van € 1.053,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der betaling door [eisers], te weten vanaf 1 augustus 2001, alsmede betaling van € 3.088,43, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [gedaagden]:
D [Gedaagden] te veroordelen tot de aanleg van een riolering op hun eigen perceel binnen één maand na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke mochten blijven, alsmede [gedaagden] te verbieden gebruik te maken van de riolering op het erf van [eisers] na één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] deze tijdelijke riolering toch nog mochten gebruiken;
E [Gedaagden] te veroordelen tot het aanbrengen van een hemelwaterafvoer aan de oostzijde van hun huis, zodanig dat geen hemelwaterafvoer via het huis of erf van [eisers] wordt afgevoerd, zulks binnen één maand na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van een dadelijk opeisbare dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijven;
F [Gedaagden] te verbieden de uitweg van [eisers] te gebruiken en in zijn algemeenheid het perceel van [gedaagden] te betreden, zulks op straffe van verbeurte van een dadelijk opeisbare dwangsom van € 5.000,-- per overtreding;
G [Gedaagden] te veroordelen tot verwijdering van de betonblokken muur, gelegen op het perceel [kadastraal adres 2] (thans [nieuw nr. kadastraal ad[kadastraal adre[kadastraal adres 6]), zulks binnen één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zulks op straffe van een dadelijk opeisbare dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] hiermee in gebreke mochten blijven, alsmede [gedaagden] te verbieden tot het aanbrengen van een scheidsmuur zo lang als partijen over de keuze van materialen waaruit de afscheiding moet worden opgebouwd, geen overeenstemming hebben bereikt, zulks eveneens op straffe van een dadelijk opeisbare dwangsom van € 5000,-- indien [gedaagden] dit gebod mochten overtreden;
H [Gedaagden] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 37.578,79 (NLG 82.812,75), althans € 4.537,80 (NLG 10.000,00), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 oktober 1998 tot de dag waarop betaling zal hebben plaatsgevonden;
I [Gedaagden] te veroordelen tot betaling van de schade als gevolge van de vertraging in de voortgang van de verbouwing van het huis van [eisers] , zijnde € 24.169,58 (NLG 53.262,75), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
J [Gedaagden] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2 De vorderingen A tot en met G en I hebben betrekking op de problemen die zich hebben voorgedaan en nog voordoen vanaf het moment dat partijen ieder voor de helft eigenaar zijn geworden van villa [naam]. [eisers] baseren daarbij hun vorderingen op:
· toerekenbare tekortkoming van [gedaagden] is hun verplichtingen voortvloeiend uit de in april 1999 gesloten overeenkomst kenbaar uit de in r.o. 2.4 weergegeven inhoud van de brief van [naam notaris 1];
· burenrecht;
· onrechtmatig handelen.
Vordering H heeft betrekking op de overeenkomst zoals die, na onderhandelingen door gedaagde sub 1 gevoerd namens [eisers], met [vorige eigenaar] tot stand is gekomen. [eisers] voeren aan dat zij ten opzichte van [gedaagden] teveel hebben betaald aan [vorige eigenaar]. De rechtbank begrijpt dat deze vordering is gebaseerd op het toerekenbaar tekortschieten van [gedaagden] in hun verplichtingen voortvloeiend uit de opdracht een koopovereenkomst tot stand te brengen met [vorige eigenaar].
3.3 [Gedaagden] hebben zich tegen de wijziging van eis niet verzet. De rechtbank zal dan ook de wijziging van eis toestaan en de vorderingen zoals die na wijziging van eis luiden beoordelen.
3.4 [Gedaagden] hebben zich gemotiveerd verweerd tegen het gevorderde. Dit verweer en de grondslag van de vorderingen zullen, voor zover voor de beoordeling relevant, hierna worden besproken.
4. De beoordeling
Vordering A
Overeenkomst april 1999
4.1[Eisers] stellen zich, zo begrijpt de rechtbank, op het standpunt dat partijen in april 1999 een overeenkomst hebben gesloten met een inhoud zoals verwoord in de in r.o. 2.5 weergegeven brief d.d. 20 april 1999.
4.2 [Gedaagden] betwisten dat een overeenkomst tot stand is gekomen in april 1999. [gedaagden] stellen in dit verband in april 1999 te hebben beoogd een packagedeal te sluiten ter finale kwijting over en weer van alle problemen waartegen partijen tot dat moment waren aangelopen, waarbij de toegang tot de door hen te realiseren garage over de grond van [eisers] voor [gedaagden] een wezenlijk onderdeel uitmaakte van de onderhandelingen. [Gedaagden] hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat los van de overeenkomst een persoonlijk recht van uitweg, dat voorzag in die toegang tot de te realiseren garage, is vergund bij brief d.d. 30 september 1998 (zie r.o. 2.4). Dat [eisers] geen medewerking hebben verleend aan het vestigen van een erfdienstbaarheid van weg, althans het verlenen van persoonlijk recht van uitweg, betekent, zo begrijpt de rechtbank, derhalve dat geen volkomen overeenkomst tot stand gekomen nu aan een essentieel onderdeel van de packagedeal niet voldaan.
4.3 De rechtbank stelt vast dat uit de brief d.d. 30 september 1998 volgt dat partijen in ieder geval voor 30 september 1998 hebben afgesproken dat [gedaagden] de eerste 10 meter van de oprijlaan, kennelijk voor onbepaalde tijd, zouden mogen gebruiken. Dat een dergelijke afspraak is gemaakt, wordt door [eisers] ook niet betwist. Uit de brief van 30 september 1998 kan voorts worden afgeleid dat [eisers] bereid waren deze afspraak gestand te doen in de vorm van een persoonlijk recht, te verlenen voor de duur van de periode zolang partijen buren zijn. De brief d.d. 20 april 1999 geeft weer dat partijen hebben gesproken over een nadere invulling van dit persoonlijk recht.
Uit hetgeen partijen in het kader van de hierna te bespreken vordering F over en weer hebben gesteld, begrijpt de rechtbank voorts dat [gedaagden] vanaf het moment dat zij in de villa zijn gaan wonen gebruik hebben gemaakt van de uitweg en de uitweg nog steeds gebruiken om naar hun garage te komen. Dat [eisers] het blijkens de brief d.d. 30 september 1998 in het verleden aan [gedaagden] verleende recht om de uitweg te gebruiken niet gestand hebben gedaan is derhalve niet gebleken.
4.4 Voor zover [gedaagden] hebben beoogd te stellen dat de brief d.d. 20 april 1999 de door hen beoogde package deal niet correct weergeeft, in die zin dat een ruimer persoonlijk recht van uitweg tussen partijen is besproken, dan vastgelegd in de brief d.d. 20 april 1999 en dat dit ruimere recht voor [gedaagden] onlosmakelijk verbonden was aan de andere afspraken verwoord in de brief d.d. 20 april 1999, overweegt de rechtbank als volgt.
4.5 Uit de brief van notaris [naam notaris 2] d.d. 28 april 1999 leidt de rechtbank af dat [gedaagden] zich in april 1999 konden verenigen met de weergave door notaris de Bruijn d.d. 20 april 1999 van de tussen partijen gemaakte afspraken en, meer in het bijzonder, het koppelen van een voorwaarde betreffende de door [gedaagden] te realiseren garage aan het verlenen van een persoonlijk recht van uitweg. Notaris [naam notaris 2] heeft immers met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat [gedaagden] niet van [eisers] verwachtten dat zij op voorhand toestemming zouden geven voor een bouwwerk waarvan zij de tekening nog niet hadden gezien, hetgeen impliceert dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagden] toestemming zou vragen aan [eisers] voor de bouw van de door hen beoogde garage. Notaris [naam notaris 2] heeft overigens wel een slag om de arm gehouden namens [gedaagden] ten aanzien van (de lengte van) het te verlenen recht van uitweg, maar [gedaagden] zijn vervolgens maandenlang niet meer op (de lengte van) het te verlenen persoonlijk recht van uitweg is teruggekomen. Pas toen [gedaagden] een garage bleek te gaan bouwen die afweek van het oorspronkelijke ontwerp, zonder [eisers] daaromtrent te informeren, is punt 6 van de brief d.d. 20 april 1999 weer aan de orde gekomen. Ook toen is niet zozeer gesproken over aard en omvang van het te verlenen persoonlijk recht van uitweg, maar meer over de vraag of [eisers] de voorwaarde vermeld onder punt 6 van de brief d.d. 20 april 1999 konden gebruiken om te weigeren het persoonlijk recht van uitweg te verlenen.
4.6 Het geheel overziende is de rechtbank van oordeel dat [eisers] er - naar aanleiding van de brief van notaris [naam notaris 2] d.d. 28 april 1999 - gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat in april 1999 een overeenkomst tot stand is gekomen, die is te beschouwen als een door [gedaagden] gestelde package deal, met een inhoud zoals door [eisers] gesteld (hierna: "de overeenkomst").
Tekortkoming
4.7 [Eisers] stellen dat [gedaagden] in de verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst te kort zijn geschoten. Meer in het bijzonder beroepen [eisers] zich op niet naleving door [gedaagden] van het bepaalde onder de punten 2, 6 en 8 van de overeenkomst.
4.8 Ten aanzien van het gestelde tekortschieten in de verplichtingen voortvloeiend uit punt 6 overweegt de rechtbank als volgt.
Vast staat dat [gedaagden] niet voldaan hebben aan de voorwaarde vermeld onder punt 6 van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende gehoudenheid om over eventuele aanpassingen van de garage overleg te voeren met [eisers] Aldus zijn [gedaagden] als schuldeisers met betrekking tot het te verlenen persoonlijk recht van uitweg, in verzuim komen te verkeren. Dit betekent niet dat zij jegens [eisers] toerekenbaar te kort zijn geschoten. Niet gesteld of gebleken is immers dat is het bouwen van een garage conform het ingediende bouwplan en/of het overleggen omtrent aanpassingen in dit bouwplan als een op zichzelf staande verplichting van [gedaagden] had te gelden.
De rechten van [eisers] op dit punt waren immers uitdrukkelijk gekoppeld aan het verlenen van een persoonlijk recht op uitweg. Niet naleving van de voorwaarde door [gedaagden] leidt dan ook slechts tot de conclusie dat [eisers] het beoogde persoonlijk recht van uitweg gedurende de periode dat partijen buren zijn niet behoeft te verlenen. De stellingen van [gedaagden] op dit punt kunnen derhalve de vordering tot ontbinding van de overeenkomst niet dragen.
4.9 Ter onderbouwing van de niet naleving door [gedaagden] van de afspraken verwoord onder de punten 2 en 8 hebben [eisers] aangevoerd dat [gedaagden] in strijd met de gemaakte afspraken bezwaar hebben gemaakt tegen de door
hen aangevraagde kapvergunning en bouwvergunning benodigd voor de bouw van de door hen beoogde serre. [eisers] hebben onweersproken en onderbouwd met relevante bescheiden, waaronder de besluitvorming door de Gemeente, in dit verband gesteld dat het bezwaar van [gedaagden] onder andere was gebaseerd op het feit dat zij geen toestemming hadden verleend aan [eisers] om in hun gedeelte van de villa een en ander in te balken, terwijl deze toestemming blijkens punt 2 van de overeenkomst juist wel gegeven was. Als gevolg daarvan hebben [eisers] hun bouwontwerp zodanig aangepast dat inbalking in het aan [gedaagden] toebehorende gedeelte van de villa niet meer nodig was.
4.10 [Gedaagden] hebben zich - kort gezegd - verweerd met de stelling dat ten aanzien van de punten 2 en 8 van de overeenkomst geen overeenstemming tussen partijen is bereikt, zodat [gedaagden] gebruik konden maken van hun rechten, zoals iedere burger die heeft, namelijk het maken van bezwaar tegen aanvragen.
4.11 De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Op basis van artikel 8:1 jo. artikel 7:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft iedere belanghebbende het recht tegen een besluit in de zin van de Awb bezwaar respectievelijk beroep aan te tekenen. Deze bepaling is van dwingend recht. Punt 8 van de overeenkomst behelst een inperking van dit dwingende recht. Aldus is inhoud en strekking van punt 8 in strijd met de openbare orde en is punt 8 van de overeenkomst ingevolge artikel 3:40 lid 1 BW nietig. Dat [gedaagden] in afwijking van het bepaalde in punt 8 van de overeenkomst bezwaar heeft aangetekend tegen de door [eisers] benodigde vergunningen levert derhalve geen toerekenbare tekortkoming op van [gedaagden]
4.12 Vast staat evenwel dat dat [gedaagden] punt 2 van de overeenkomst niet heeft nageleefd, terwijl dienaangaande, zo volgt uit r.o. 4.6, wel overeenstemming was bereikt. Aldus zijn [gedaagden] tekortgeschoten in hun verplichting voortvloeiend uit punt 2 van de overeenkomst. De vordering van [eisers] tot ontbinding van de overeenkomst kan om die reden worden toegewezen.
Vordering I
4.13 [Eisers] vorderen vergoeding voor de door hen geleden schade als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [gedaagden] in de verplichting voortvloeien uit punt 8 van de overeenkomst. Nu van een toerekenbare tekortkoming van [gedaagden] op dit punt geen sprake is zal de vordering worden afgewezen.
Vordering H
4.14 Nu de overeenkomst zal worden ontbonden, zijn [eisers] niet langer gehouden af te zien van deze vordering die ziet op vergoeding van de schade die [eisers] stellen te hebben geleden als gevolg van het feit dat [gedaagden] toerekenbaar te kort zijn geschoten in de zorg die zij jegens hen hadden moeten betrachten bij het sluiten van de koopovereenkomst met [vorige eigenaar] betreffende de villa c.a.
4.15 Niet ter discussie staat dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagden] mede namens [eisers] met [vorige eigenaar] een koopovereenkomst tot stand zouden brengen uitgaande van een prijs van maximaal NLG 650,00 per m2. Vast staat voorts dat [gedaagden] binnen het kader van deze machtiging een koopovereenkomst tussen [eisers] en [vorige eigenaar] tot stand hebben gebracht. De prijs per m2 die [eisers] uit hoofde van de koopovereenkomst aan [vorige eigenaar] dienden te betalen beloopt immers minder dan NLG 625,00. [eisers] stellen evenwel, hetgeen door [gedaagden] wordt betwist, dat [gedaagden] uit hoofde van de door partijen gemaakte afspraken ook de verplichting hadden de door beide partijen aan [vorige eigenaar] verschuldigde koopsom uit te splitsen naar rato van het aantal door beide partijen te verwerven m2, waarbij voor ieder der partijen een zelfde prijs per m2 diende te worden gehanteerd. Dit, zo staat eveneens vast, is niet gebeurd.
4.16 [Eisers] hebben ter onderbouwing van hun stelling bij conclusie van repliek aangevoerd dat zij in goed vertrouwen [gedaagde 1] de ruimte hebben gegeven om maximaal een prijs van NLG 650,00 overeen te komen. Voorts stellen [eisers] letterlijk onder punt 6:
Nu [gedaagde 1] zelf aan de notaris een prijs per m2 opgegeven heeft en hij erkent dat tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] over een prijs per m2 is onderhandeld, is het uitgangspunt dat als er niets anders overeengekomen is, naar rato van de oppervlakte de prijs wordt verdeeld. Een andere verdeling zou besproken moeten zijn tussen partijen en dat is niet gebeurd en [gedaagde 1] zal moeten aantonen hoe de verdeelsleutel tussen partijen tot stand is gekomen, anders dan krachtens evenredigheid.
De rechtbank begrijpt hieruit dat partijen, anders dan door [eisers] bij inleidende dagvaarding nog was gesteld, niet uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de met [vorige eigenaar] overeen te komen prijs naar rato van de oppervlakte over partijen zou worden verdeeld op basis van het uitgangspunt dat ieder der partijen een zelfde prijs per m2 zou betalen. In dit licht overweegt de rechtbank als volgt.
4.17 De stelling van [eisers] dat bij gebreke van een afspraak dienaangaande als uitgangspunt heeft te gelden dat de door [gedaagden] met [vorige eigenaar] overeen te komen koopsom naar rato van de oppervlakte over beide partijen diende te worden verdeeld, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht.
4.18 Uit hetgeen over en weer is gesteld leidt de rechtbank af dat [gedaagden] degenen waren die het initiatief hadden met betrekking tot de door [vorige eigenaar] te koop aangeboden villa c.a. [gedaagden] zijn degenen geweest die [eisers] de mogelijkheid hebben geboden een gedeelte van de villa c.a. te verwerven. In dat kader hebben partijen, zo begrijpt de rechtbank, onderhandeld over de omvang van het door [eisers] te verwerven gedeelte van de villa c.a. alsmede de door [eisers] voor dit gedeelte te betalen prijs. In dat kader zijn partijen een maximumprijs overeengekomen. Dat daaraan specifieke en in dezen relevante randvoorwaarden waren gekoppeld is niet gesteld of gebleken. Aldus hebben [eisers] [gedaagden] nagenoeg de vrije hand gegeven om, mede namens [eisers] een koopovereenkomst tot stand te brengen met [vorige eigenaar] betreffende de villa c.a.
4.19 Het door [gedaagden] behaalde resultaat in de onderhandelingen met [vorige eigenaar] was voorts kennelijk van dien aard dat zij, naar onweersproken is gesteld, zonder enige bedenking met de door [gedaagden] voorgestelde, door hen te betalen, prijs ad NLG 625,00 per m2 akkoord zijn gegaan en in dat verband een modelkoopakte (prod. 16 cvr) hebben ondertekend.
4.20 Slotsom is dat uit de in r.o. 4.18 en 4.19 weergegeven omstandigheden niet kan worden afgeleid dat [eisers] er op hebben vertrouwd dan wel hebben mogen vertrouwen dat [gedaagden] met [vorige eigenaar] een overeenkomst tot stand zouden brengen waarbij zij een zelfde bedrag per m2 zouden betalen als [eisers].
Van enig tekortschieten van [gedaagden] op dit punt is derhalve niet gebleken.
4.21 [Eisers] stellen subsidiair dat zij - in verband met de door [gedaagden] met [vorige eigenaar] overeengekomen korting ter hoogte van NLG 20.000,00 op de in eerste instantie overeengekomen koopsom NLG 1.600.000,00 - als [gedaagden] hun opdracht zorgvuldig hadden uitgevoerd, NLG 10.000,00 minder voor hun gedeelte van de villa c.a. zouden hebben behoeven te betalen. Voor de aldus door hen geleden schade van NLG 10.000,00 houden [eisers] [gedaagden] aansprakelijk. [eisers] onderbouwen hun standpunt met een schriftelijke verklaring van [vorige eigenaar] d.d 25 maart 2001 (prod. 15 cvr). [vorige eigenaar] verklaart dat met [gedaagden] voor de villa c.a. een koopsom van 1,6 miljoen gulden werd overeengekomen, welk bedrag later is verlaagd met NLG 20.000,00 tot NLG 1.580.000,00 ter compensatie van de erfdienstbaarheid die bleek te rusten op perceel [kadastraal adres 3], zulks ten behoeve van de kopers van dit perceel, [eisers]
4.22 [Gedaagden] hebben bij conclusie van dupliek onderschreven dat door hen een koopsom is overeengekomen met [vorige eigenaar] van 1,6 miljoen gulden, maar stellen dat ter compensatie van de erfdienstbaarheid op perceel [kadastraal adres 3] deze koopsom niet met NLG 20.000,00, maar met NLG 10.000,00 werd verlaagd tot NLG 1.590.000,00, welk bedrag volgens [gedaagden], blijkens de notariële akten van levering, in totaal ook aan [vorige eigenaar] is betaald. [gedaagden] verwijzen voorts naar een notitie van notaris van [naam notaris 2] d.d. 10 maart 1999 (prod. 1 cva). In deze notitie is, voor zover relevant, het volgende te lezen:
Bezoek [gedaagde 1] augustus 1998 (…) [gedaagde 1] toont 2 koopovereenkomsten tussen [vorige eigenaar] enerzijds en tussen [vorige eigenaar] en [eiser 1] anderzijds (…) [gedaagde 1] gaf de gegevens door van [eiser 1] (…) In zoverre trad [gedaagde 1] kennelijk op als gemachtigde of zaakwaarnemer van [eiser 1]. Tevens werd opgegeven de verschillende groottes en de beide koopsommen, tezamen f 1.590.000,00 verdeeld als volgt:
- [gedaagde 1]; NLG 815.468,75 (16 are 13,75 ca)= f 505/m2
- [eiser 1]; f 774.531,25 (12 are 39,25 ca)= f 625/m2
(…)
Wij hebben tijdens het gesprek [gedaagde 1] gewezen op het bestaan van de erfdienstbaarheid met de buurman (zie akte van veiling).
(…)
Naar ik mij herinner heeft [gedaagde 1] daarna gesproken met [vorige eigenaar] over de erfdienstbaarheid die uit de akte van veiling bleek. [vorige eigenaar] deed f 10.000,00 van de koopsom af. Die f 10.000,00 is uiteindelijk weer in mindering gekomen op de koopsom van [eiser 1].
4.23 De rechtbank stelt vast dat het totaal van de door [eisers] en [gedaagden] aan [vorige eigenaar] betaalde koopsom voor de villa c.a. NLG 1.580.000,00 (NLG 764.531,25 + NLG 815.468,75) bedraagt en niet NLG 1.590.000,00 zoals [gedaagden] bij conclusie van dupliek betogen. Vast staat voorts dat [gedaagden] aan [eisers] in eerste instantie een modelkoopakte ter ondertekening hebben aangeboden waarin een koopprijs van NLG 774.531,25, staat genoemd, zulks gebaseerd op NLG 625,00 per m2, welke modelkoopakte [eisers] hebben ondertekend. Vast staat ten slotte dat via notaris Van [naam notaris 2] uiteindelijk aan [eisers] een definitieve koopovereenkomst is aangeboden die een koopsom noemt van NLG 764.531,25. Uit een en ander, bezien in samenhang met de in r.o. 4.18 weergegeven notitie van notaris [naam notaris 2], volgt dat partijen binnen het overeengekomen kader overeenstemming bereikt hebben omtrent een door [eisers] voor zijn aandeel in de villa c.s. te betalen prijs van NLG 625,00 per m2 welk bedrag wegens een van [vorige eigenaar] bedongen korting op de totale koopsom betreffende de villa c.a., eveneens met instemming van [eisers], met NLG 10.000,00 naar beneden is bijgesteld. De stellingen van [eisers] komen er op neer dat [gedaagden] in twee stappen de door [vorige eigenaar] met NLG 20.000,00 naar beneden bijgestelde koopsom van de villa c.a. heeft doorgevoerd in de onderhandelingen met [eisers]. Van de eerste prijsverlaging met NLG 10.000,00 (van NLG 1.600.000,00 naar NLG 1.590.000,00) zouden [gedaagden], zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [eisers], hebben geprofiteerd. Nog daargelaten dat uit de verklaring van [vorige eigenaar] niet kan worden afgeleid dat [gedaagden] op deze wijze zijn omgesprongen met de compensatie in verband met de erfdienstbaarheid, stuit de redenering van [eisers] af op de door hen aan [gedaagden] gegeven onderhandelingsvrijheid (zie r.o. 4.18) en het feit dat [eisers] zonder enig voorbehoud akkoord zijn gegaan met een koopsom van NLG 625,00 per m2 voor hun gedeelte van de villa c.a. voordat zij wisten van de erfdienstbaarheid alsmede met een korting van NLG 10.000,00 ter compensatie voor de aanwezigheid van een erfdienstbaarheid. Dit impliceert dat de door [eisers] gestelde feiten en omstandigheden, indien zij in rechte vast zouden komen te staan, niet leiden tot de conclusie dat [gedaagden] hun zorgplicht hebben verzaakt.
4.24 Slotsom is dat vordering H zal worden afgewezen.
Vordering B
4.25 Kern van dit geschilpunt is de vraag of het door [gedaagden] geplaatste hek staat op hun grond of op grond die in eigendom toebehoort aan [eisers] en daarmee de vraag waar de grens tussen de eigendommen van partijen loopt (hierna: "de eigendomsgrens")
4.26 [Eisers] hebben onweersproken gesteld dat er in augustus 1998 een natuurlijke grens was tussen het gedeelte van de villa c.a dat toebehoort aan [eisers] en het gedeelte van de villa c.a. dat toebehoort aan [gedaagden] , zulks in de vorm van een pad met aan de kant van het perceel van [gedaagden] een bomenrij met daartussen ook laaggewas. De eigendomsgrens wordt volgens [eisers] in dezen bepaald door deze natuurlijke grens en meer in het bijzonder de bomenrij die, dat staat vast, is gelegen naast de bestaande uitweg. Dat deze bomenrij niet op exact 4 meter afstand staat van de grens met perceel kadastraal bekend sectie [kadastraal adres 4] (hierna: "perceel [kadastraal adres 4]"), doet hieraan volgens [eisers] niet af, nu de bedoeling van partijen duidelijk is en uit de akten van levering volgt.
4.27 [Gedaagden] achten de in de akten van levering opgenomen aantal meters tussen de litigieuze grens en de kadastrale grens van perceel [kadastraal adres 4] van doorslaggevend belang en merken hierover bij conclusie van dupliek op:
Zowel de notaris alsmede het kadaster hebben de oprijlaan opgemeten en bepaald dat het ging om een oprijlaan van circa 4 meter. Later is dit bijgesteld (rectificatie na een fout door een klerk van de notaris) naar ruim 3 meter. Daarmee, gemeten vanuit de kadasterpaaltjes en het hek van [gedaagde 1], waartussen ruim 4 meter ligt, staat het hek en de bomenrij dus duidelijk op de grond van [gedaagde 1].
4.28 Voor het standpunt van [eisers] is steun te vinden in de akten van levering, voor het standpunt van [gedaagden] niet. Verwezen zij r.o. 2.3 waaruit blijkt dat de rectificatie die heeft plaatsgevonden niet ziet op het bijstellen van de afstand van de eigendomsgrens tot perceel [kadastraal adres 4] van 4 meter naar 3 meter (hetgeen, begrijpt de rechtbank zou hebben betekend dat de eigendomsgrens op de uitweg zou hebben gelegen nu de uitweg circa 4 meter breed is), maar van 3 meter naar 4 meter (hetgeen betekent dat de eigendomsgrens moet liggen naast de uitweg).
Bovendien staat in de akten van levering duidelijk vermeld dat:
in geval van verschil tussen de werkelijke en de hiervoor bij benadering opgegeven oppervlakte, niet de tekening doch de afbakening op het terrein bindend is voor de begrenzing van het verkochte.
Hieruit volgt, hetgeen [eisers] ook stellen, dat het aantal meters tussen de eigendomsgrens en perceel [kadastraal adres 4] niet bepalend is voor de vraag waar de eigendomsgrens loopt, maar de afbakening op het terrein. Uit de door [eisers] bij dagvaarding overgelegde foto's (prod. 8a en 8b) leidt de rechtbank af dat de uitweg zelf een pad is dat wordt begrensd door de bomenrij, die daar pal naast gelegen is. Op deze bomenrij wordt, zo begrijpt de rechtbank, bij gebreke van enige andere vorm van afbakening, in de akten gedoeld waar wordt gesproken over de afbakening op het terrein die voor beide partijen bindend is. De eigendomsgrens moet dan ook worden geacht samen te vallen met het hart van de bomenrij. Dit betekent dat het door [gedaagden] zonder toestemming geplaatste hek op grond van [eisers] staat. De vordering van [eisers] tot verwijdering van het hek zal dan ook worden toegewezen.
Vordering G
4.29 Ter discussie staat de erfafscheiding die [gedaagden] hebben aangebracht tussen de percelen kadastraal bekend gemeente Amersfoort [kadastraal adres 5 en 6] (hierna: perceel [kadastraal adres 5en 6]). Beide percelen vormden voor de levering aan [gedaagden] en [eisers] het perceel kadastraal bekend gemeente Amersfoort [kadastraal adres 2]. [eisers] stellen dat de erfafscheiding enige meters op perceel [kadastraal adres 6] is geplaatst en niet op de eigendomsgrens. [eisers] onderbouwen deze stelling met de grensaanwijzing die in aanwezigheid van partijen door het Kadaster is gedaan (prod. 13 bij dagvaarding) en een berekening van de afwijking van deze aanwijzing (prod. 14 bij dagvaarding).
4.30 Tegenover de gefundeerde stellingen van [eisers] hebben [gedaagden] een kale betwisting geplaatst en de opmerking dat van de wiskundige berekeningen van [eisers] geen moer klopt. Zij hebben gesteld dat zij de muur hebben geplaatst in overleg met [een kadaster medewerker] van het kadaster, doch niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt naar aanleiding van de stellingen van [eisers] [een kadaster medewerker] een toelichting te vragen op de door hen geplaatste muur.
4.31 De rechtbank stelt vast dat op de door [eisers] overgelegde aanwijzing een zodanige maatvoering is vermeld dat de eigendomsgrens ter plaatse mede kan worden bepaald vanuit de zuidoostelijke punt van het huis van [eisers] [gedaagden] hebben niet gemotiveerd weersproken dat zich op een afstand van 10.51 meter vanuit deze zuidoostelijke punt, volgens de aanwijzing, een kadasterpunt moeten bevinden van waaruit een cirkel met een straal van 4.86 meter de eigendomsgrens bepaalt. [gedaagden] hebben voorts erkend vanuit een punt te hebben gemeten dat thans niet meer bestaat.
Een en ander in ogenschouw nemend is de rechtbank van oordeel dat behoudens door [gedaagden] te leveren tegenbewijs afdoende is komen vast te staan dat de door [gedaagden] geplaatste scheidingsmuur zich niet op de grens tussen de percelen [kadastraal adres 5] en [kadastraal adres 6] bevindt, maar (gedeeltelijk) op perceel [kadastraal adre[kadastraal adres 6]. Gezien het uitdrukkelijk gedane aanbod van [gedaagden] zullen [gedaagden] derhalve in de gelegenheid worden gesteld aannemelijk te maken dat de scheidingsmuur zich op de eigendomsgrens bevindt.
Vorderingen C en D
4.32 Ten tijde van de verkoop en levering van de villa c.a. bevond zich, zo begrijpt de rechtbank, in de villa c.a. een rioleringssysteem dat zo was ingericht dat partijen, ten behoeve van het gedeelte van de villa c.a. dat ieder van hen in eigendom heeft verworven, gebruik dienden te maken van een deel van het systeem dat zich in het aan de ander toebehorende gedeelte van de villa c.a. bevond. Dit heeft tot de volgende geschilpunten geleid.
Het afdoppen van de riolering in het gedeelte van [gedaagden]
4.33 Vast staat dat op enig moment het deel van het rioleringssysteem waarvan [eisers] gebruik dienden te maken, dat zich bevond in het gedeelte van [gedaagden], is afgedopt.
4.34 [Eisers] stellen dat zulks in opdracht van [gedaagden] is gebeurd en verwijzen hiervoor naar een offerte en rekening van loodgieter [naam loodgieter]. [Eisers] vorderen op dit punt een vergoeding van de kosten die [eisers] hebben moeten maken betreffende de aanleg van een nieuwe riolering als gevolg van dit afdoppen. De rechtbank begrijpt dat [eisers] deze vordering baseren op toerekenbaar te kort schieten van [gedaagden] in de verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst, althans onrechtmatig handelen door [gedaagden]
4.35 [Gedaagden] hebben bij conclusie van antwoord betwist een dergelijke opdracht te hebben gegeven en hebben gesteld dat een en ander in opdracht van [eisers] is geschied. In aanvulling hierop hebben zij bij conclusie van dupliek aangevoerd dat partijen notarieel hebben laten vastleggen dat vanwege de splitsing van de woningen de twee afvoerleidingen die van [eisers] naar [gedaagden] liepen afgedopt moesten worden. Bovendien wilden [eisers] met een aantal grote veranderingen ook de badkamer anders inrichten waardoor nieuwe en andere leidingen ter plaatse aangelegd moesten worden. In dit verband hebben notaris [naam notaris 2] en loodgieter [naam loodgieter] ook het advies gegeven de leidingen af te doppen.
4.36 De rechtbank stelt voorop dat de eigenaar van een onroerende zaak niet een uit het wet voortvloeiende verplichting heeft te dulden dat zich in zijn onroerende zaak een riolering bevindt ten behoeve van een andere onroerende zaak. In situaties als de onderhavige, waarbij sprake is van een bestaande woning die ten behoeve van dubbele bewoning dient te worden gesplitst, vloeit evenwel - zowel op basis van de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, als uit de aard van de overeenkomst - voor de eigenaren van een gedeelte van zo'n woning de verplichting voort om bij de splitsing van een woning rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. Wat dit voor de onderhavige situatie betekent dient te worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval.
4.37 Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van de overeenkomst op het punt van de riolering niet geheel duidelijk. Enerzijds wordt in punt 1 van de overeenkomst aangegeven dat over en weer erfdienstbaarheden worden gevestigd, welke nodig zijn teneinde de huidige bouwkundige situatie te bestendigen, terwijl anderzijds in punt 4 is opgenomen dat de kosten verbonden aan het bouwkundig splitsen van de villa c.a. gelijkelijk tussen partijen worden gedragen met dien verstande dat partijen ieder de kosten dragen van hun aansluiting op de openbare nutsbedrijven. Nu evenwel in de brief van [eisers] aan notaris [naam notaris 2] d.d. 30 september 1998 valt te lezen dat [eisers], evenals [gedaagden], er van uitgingen dat de kosten van afdichting en splitsing van de riolering voor gezamenlijke rekening zouden komen, concludeert de rechtbank dat partijen indertijd hebben beoogd de litigieuze riolering te splitsen en waar nodig af te dichten. Aldus was het afdoppen van de riolering ten behoeve van het woongedeelte van [eisers] in het woongedeelte van [gedaagden] in overeenstemming met de gemaakte afspraken. Of dit afdoppen in opdracht van [gedaagden] heeft plaatsgevonden, zoals [eisers] stellen, is niet relevant nu niet gesteld of gebleken is dat dit afdoppen is geschied zonder dat de vereiste zorgvuldigheid jegens [eisers] in acht is genomen. De rechtbank weegt daarbij mee dat de door [eisers] voor de verbouwingswerkzaamheden ingeschakelde loodgieter [naam loodgieter] van het afdoppen van de riolering op de hoogte was, nu hij daartoe zelf de benodigde werkzaamheden heeft verricht en [eisers] door het (tijdelijk) wegvallen van de riolering in de badkamer niet in hun woongenot zijn getroffen. [eisers] hebben immers pas veel later, nadat alle verbouwingswerkzaamheden waren voltooid hun gedeelte van de villa betrokken.
Slotsom is derhalve dat dit onderdeel van vordering C zal worden afgewezen.
De kosten van aanleg van een noodriolering
4.38 Vast staat dat [eisers] op enig moment op hun terrein een gedeelte van de riolering hebben verwijderd in verband met de bouw van een kelder. Op dit stuk riolering sloot de riolering aanwezig in het gedeelte van [gedaagden] aan. Aldus kwamen [gedaagden] tijdelijk zonder deugdelijke (want onderbroken) riolering te zitten. Een en ander heeft, zo begrijpt de rechtbank, het nodige ongerief opgeleverd.
4.39 [Eisers] hebben gesteld dat zij in dit verband [gedaagden] tevergeefs hebben gesommeerd om op hun eigendom een riolering aan te leggen. Ter voorkoming van schade aan het milieu is om die reden door hen een noodriolering aangelegd, waarvan [eisers] de kosten vergoed willen hebben.
4.40 [Gedaagden] hebben niet weersproken dat zij hebben geweigerd om op hun eigendom een riolering aan te leggen. Wel hebben zij bij conclusie van dupliek gesteld indertijd aangeboden te hebben de kosten van herstel van de riolering te willen dragen, doch dat [eisers] daarop indertijd negatief heeft gereageerd.
4.41 Onder verwijzing naar hetgeen in r.o. 4.36 en 4.37 is overwogen stelt de rechtbank voorop dat niet is gebleken dat [eisers] behoefden te dulden dat [gedaagden] gebruik maken van riolering die zich in hun eigendom bevindt. [Gedaagden] waren dan ook gehouden op eerste sommatie van [eisers] zorg te dragen voor een riolering op hun eigen perceel. Nu, als onweersproken, vast staat dat een dergelijke sommatie is uitgegaan en dat daaraan door [gedaagden] geen gehoor is gegeven, zijn [gedaagden] gehouden de door [eisers] geleden schade (de kosten van de aanleg van een noodriolering) te vergoeden. Bij conclusie van dupliek hebben [gedaagden] zich niet gemotiveerd verweerd tegen de hoogte van de door [eisers] gevorderde schadevergoeding, die door [eisers] bij conclusie van repliek nader is onderbouwd (prod. 24 en 25 cvr).
Dit onderdeel van vordering C (€ 1.053,00) komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
De vordering tot aanleg van een riolering op eigen perceel
4.42 [Eisers] wensen dat [gedaagden] niet langer gebruik maken van de hiervoor besproken noodriolering die is gelegen in hun eigendom en vorderen dat [gedaagden] wordt geboden op hun eigen perceel een riolering aan te leggen, alsmede dat [gedaagden] wordt verboden nog langer van de riolering op het erf van [eisers] gebruik te maken.
4.43 [Gedaagden] hebben onder andere als verweer aangevoerd dat de vordering van [eisers] in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, mede gezien:
- het feit dat de door [eisers], als gevolg van de aanleg van een kelder, doorkruiste situatie al vanaf 1920 bestond;
- de kosten van een nieuwe riolering afgezet tegen het gegeven dat [eisers] geen nadeel ondervinden van de gerealiseerde noodriolering.
4.44 De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] zich daarmee op het standpunt stellen dat [eisers] misbruik maken van hun recht. Dit verweer treft doel. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien welk belang van [eisers] is gediend met een aanpassing van de status quo. Dit geldt te meer nu de status quo mede op initiatief van [eisers] (het uitgraven van een kelder en in verband daarmee aanleggen van een noodriolering) is ontstaan en [gedaagden], op grond van hetgeen in r.o. 4.38 is overwogen, gehouden zijn de kosten van de noodriolering te voldoen. Vordering D zal daarom worden afgewezen.
Vordering E
4.45 De villa c.a. heeft een met riet gedekte kap die, naar de rechtbank begrijpt, noch door [eisers], noch door [gedaagden] van dakgoten is voorzien. De villa c.a. is kennelijk zo gebouwd dat een gedeelte van de rieten kap dat in eigendom toebehoort aan [gedaagden] overhangt op het perceel van [eisers]
4.46 [Eisers] baseren hun vordering op de stelling dat zij onaanvaardbare hinder ondervinden van de regen die van het rieten dak op de grond terecht komt.
4.47 [Gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat onder een authentieke rieten kap nimmer een dakgoot zit en bij dit huis ook niet heeft gezeten, hetgeen [eisers] bij aankoop wisten. [Gedaagden] stellen voorts dat [eisers] hun deel van de villa evenmin hebben voorzien van een dakgoot en betwisten dat [eisers] dienaangaande onaanvaardbare hinder ondervinden.
4.48 Nu [eisers] hun vordering slechts uiterst summier hebben gemotiveerd en niet nader hebben onderbouwd is, mede gezien het gemotiveerde verweer van [gedaagden] niet aannemelijk geworden dat [gedaagden] niet hebben voldaan aan
hun verplichting voortvloeiend uit artikel 5:52 BW. Deze vordering zal derhalve als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Vordering F
4.49 De vordering om [gedaagden] in zijn algemeenheid te verbieden het perceel van [eisers] te betreden zal worden afgewezen, nu terzake geen concreet belang is gesteld en artikel 5:22 BW [eisers] voldoende mogelijkheden biedt onbevoegde betreding van hun eigendom te verhinderen.
4.50 Voor zover de vordering strekt tot het verbieden dat [gedaagden] gebruik maakt van de uitweg van [eisers] overweegt de rechtbank als volgt.
4.51 De rechtbank begrijpt dat [eisers] stellen dat, ervan uitgaande dat de overeenkomst wordt ontbonden, geen grond meer aanwezig is om het gebruik door [gedaagden] van de hen in eigendom toebehorende uitweg te dulden, waar dat voorheen wellicht wel het geval was.
4.52 Voor zover geen sprake zou zijn van een persoonlijk recht voeren [gedaagden] aan dat [eisers] misbruik maken van hun bevoegdheid. Subsidiair doen zij een beroep op artikel 5:57 lid 1 BW.
4.53 Onder verwijzing naar hetgeen in r.o. 4.3 is overwogen heeft als uitgangspunt te gelden dat ontbinding van de overeenkomst onverlet laat de, kennelijk ongeclausuleerde, afspraak tussen partijen dat [gedaagden] de eerste 10 meter van de uitweg kunnen gebruiken. Reeds om die reden behoort ook dit onderdeel van de vordering te worden afgewezen.
Conclusie
4.54 Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overeenkomst zal worden ontbonden. [Gedaagden] zullen worden veroordeeld tot het verwijderen van het hek dat zich bevindt op de uitweg van [eisers] [gedaagden] zullen voorts worden veroordeeld tot betaling aan [eisers] van een bedrag ad € 1.053,00. Behoudens vordering G, terzake waarvan [gedaagden] nog een bewijsopdracht zal worden gegeven, zullen de overige vorderingen van [eisers] worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 laat [gedaagden] toe tot het leveren van het bewijs als bedoeld in r.o. 4.31;
5.2 bepaalt dat, als [gedaagden] het bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigenverhoren zullen worden gehouden voor het lid van deze rechtbank mr. D.C.P.M. Straver op donderdag 29 januari 2004 te 09.00 uur in het gebouw van deze rechtbank, Vrouwe Justitiaplein 1 te Utrecht;
5.3 bepaalt dat de partij die op dit tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de secretaresse (mevrouw H. Alberts, kamer A2-16) van mr. D.C.P.M. Straver om een nadere dagbepaling dient te vragen, zulks onder opgave van verhinderdata van beide partijen;
5.4 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 3 december 2003.