RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
VONNIS van de voorzieningenrechter in kort geding in de zaak van:
de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid
L2BH B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Vught,
e i s e r e s,
procureur: mr. B.E.J.M. Tomlow,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM UTRECHT,
statutair gevestigd te Utrecht,
g e d a a g d e,
procureur: mr. B.F. Keulen,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna aangeduid als L2BH respectievelijk het UMC.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- dagvaarding van 7 november 2003, die in fotokopie aan dit vonnis is gehecht;
- mondelinge behandeling op 18 november 2003;
- vermeerdering van de eis;
- pleitnota en producties van L2BH;
- pleitnotities en producties van het UMC.
1.2. Partijen hebben vonnis gevraagd.
2.1. Het UMC heeft destijds overeenkomsten gesloten met de vennootschap naar Amerikaans recht First Circle Medical Inc., hierna te noemen: FCM, welke overeenkomsten onder meer voorzagen in de financiering van onderzoeken naar bepaalde behandelingsmethoden voor hepatitis-C. In dat kader heeft FCM tevens overeenkomsten gesloten met [gastro-enteroloog], verder te noemen: [gastro-enteroloog], die destijds als gastro-enteroloog aan het UMC verbonden was en de onderzoeken zou uitvoeren.
2.2. In 2002 is FCM in financiële problemen geraakt, waardoor zij een deel van haar betalingsverplichtingen jegens het UMC dan wel [gastro-enteroloog] niet meer is nagekomen. Nadat FCM door het UMC dan wel [gastro-enteroloog] in april 2003 in gebreke was gesteld en zij binnen de gestelde termijn niet aan haar betalingsverplichtingen had voldaan, is door het UMC dan wel [gastro-enteroloog] in mei 2003 schriftelijk de ontbinding dan wel de beëindiging van de onder 2.1 bedoelde overeenkomsten ingeroepen.
2.3. Op 23 mei 2003 hebben het UMC en L2BH ten behoeve van de bedoelde onderzoeken een "Exclusieve Samenwerkingsovereenkomst", hierna te noemen: de samenwerkingsovereenkomst, gesloten, die onder meer voorziet in een nieuwe financiering voor het UMC zowel voor het ontstane tekort als voor de kosten van afronding van de lopende onderzoeken en de uitvoering van vervolgonderzoeken. Daartegenover heeft het UMC aan L2BH de eigendomsrechten op de resultaten van de verrichte onderzoeken overgedragen; heeft het UMC aan L2BH exclusiviteit toegezegd betreffende nader aangeduide onderzoeken en heeft het UMC zich verbonden aan vervolgonderzoeken mee te werken.
2.4. De samenwerkingsovereenkomst vermeldt in de preambule onder het vierde gedachtestreepje:
"- [dat] als gevolg van het inroepen van de ontbinding c.q. opzegging van de contracten met FCM, het Instituut vrij en onbezwaard beschikt over de resultaten van de studies ingevolge de contracten met FCM, genoemd in deze preambule;"
2.5. De samenwerking vermeldt voorts onder meer:
"KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
(…)
4. Ingevolge deze overeenkomst draagt Het Instituut hierbij aan L2BH over het eigendom betreffende de tot nu toe bereikte resultaten in het kader van de contracten met FCM gesloten, welke door Het Instituut ontbonden zijn, waardoor Het Instituut vrij en gerechtigd is deze eigendom over te dragen. Deze overdracht omvat in ieder geval alle intellectuele eigendomsrechten die het Instituut heeft en zal krijgen ingevolge voornoemde trials en studies betreffende TEMET tm System 1000 onder codenaam protocol No. 1610006.
(…)"
2.6. Op dezelfde datum, 23 mei 2003, hebben het UMC en L2BH een "Side letter" bij de samenwerkingsovereenkomst opgesteld, waarin een regeling is opgenomen voor het geval dat het UMC ondanks de door deze ingeroepen ontbinding dan wel beëindiging van de onder 2.1 genoemde overeenkomsten door FCM aangesproken wordt.
2.7. De Side letter vermeldt onder meer het volgende:
"KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1. (…)
2. [dat] Partijen bekend zijn met het vierde gedachtestreepje in de exclusieve samenwerkingsovereenkomst, waarin gesproken wordt over het vrij en onbezwaard beschikken door het Instituut over de resultaten van de studies ingevolge de contracten met FCM, maar bekend zijn met het voorbehoud zijdens UMC Utrecht ter zake van de vraag of dit het geval is, gezien de wijze waarop de opzegging jegens FCM heeft plaatsgevonden en dientengevolge L2BH nimmer UMC Utrecht zal aanspreken op de formulering in de exclusieve samenwerkingsovereenkomst als zou er sprake zijn van een vaststelling over en weer met betrekking tot dit rechtsfeit.
3. UMC Utrecht zal inzake FCM uitsluitend schriftelijk communiceren, waarbij UMC Utrecht de redelijke instructies zal opvolgen van L2BH ter zake van deze communicatie en correspondentie, alsmede L2BH direct op de hoogte zal stellen van alle signalen mondeling, dan wel schriftelijk zijdens FCM jegens UMC Utrecht.
4. (…)"
2.8. L2BH heeft direct een bepaald bedrag van de overeengekomen financiering aan het UMC uitbetaald.
2.9. FCM heeft nadien alsnog (een deel van) het door haar onbetaald gelaten financieringsbedrag aan het UMC voldaan. Zij heeft voorts in juli 2003 aan het UMC, [gastro-enteroloog] en L2BH rechtsmaatregelen aangezegd.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vor-dering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Ter zitting heeft L2BH haar eis vermeerderd. Het UMC heeft aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van de eis als zodanig, doch heeft na een korte schorsing voor overleg zijn bezwaar niet gehandhaafd. De vermeerderde vordering houdt, kort weergegeven, het volgende in:
a. Het UMC moet L2BH de volgende informatie verstrekken:
· een overzicht van alle contacten (schriftelijk en mondeling) tussen het UMC en FCM vanaf 23 mei 2003 tot de datum van het vonnis;
· een opgave van de inhoud van deze contacten en tussen wie de contacten hebben plaatsgevonden;
· alle correspondentie die direct of indirect is gevoerd en andere bescheiden die direct of indirect zijn uitgewisseld tussen het UMC en FCM vanaf 23 mei 2003;
· een opgave van de afspraken die vanaf 23 mei 2003 tussen het UMC en FCM zijn gemaakt.
b. Het UMC moet zijn medewerkers een spreekverbod opleggen dat inhoudt dat aan deze medewerkers verboden wordt contact te onderhouden met FCM, en daarbij moet het UMC zijn medewerkers opdragen aan hem melding te maken van iedere poging van FCM contact te zoeken betreffende de onderzoeken;
c. Aan het UMC moet, primair, worden verboden contact met FCM te zoeken of te hebben dan wel, subsidiair, zal het UMC uitsluitend na voorafgaand overleg met L2BH en met toestemming van L2BH in contact met FCM mogen treden.
3.2. De stellingen van L2BH en het verweer van het UMC komen in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.
3.3. Het UMC heeft als meest vérstrekkend verweer aangevoerd dat L2BH geen belang heeft bij haar vordering. Het UMC stelt daartoe dat het de samenwerkings-overeenkomst niet meer kan nakomen en dat partijen voor dat geval in de Side letter zijn overeengekomen dat L2BH geen vordering tegen hem zal instellen.
3.4. Dit verweer moet worden verworpen. De bedoelde uitsluiting van de aansprakelijkheid van het UMC is opgenomen in artikel 2 van de Side letter, hiervoor weergegeven onder 2.7. Uit dit artikel blijkt dat het UMC in de rechtsverhouding met L2BH een voorbehoud heeft gemaakt bij zijn recht tot beschikken over de resultaten uit de verrichte onderzoeken en dat L2BH om die reden hem, het UMC, niet mag aanspreken op het feit dat dit beschikkingsrecht in de samenwerkingsovereenkomst als vrij en onbezwaard staat vermeld. In dit geding gaat het echter niet om dat beschikkingsrecht van het UMC, maar om een eventuele informatieverplichting, zodat de uitsluiting van de aansprakelijkheid van het UMC voor wat betreft de (overgedragen) eigendomsrechten van de onderzoeksresultaten reeds hierom hier buiten beschouwing moet blijven.
3.5. Het UMC heeft voorts als verweer aangevoerd dat het belang van L2BH bij haar vordering niet spoedeisend is.
3.6. Dit verweer faalt, nu L2BH onweersproken heeft gesteld dat zij het UMC tevergeefs heeft verzocht en gesommeerd de thans gevorderde informatie te verstrekken en niet op voorhand reeds aannemelijk te achten valt dat L2BH bij die informatie een onvoldoende belang zou hebben.
3.7. Inhoudelijk betreft het eerste onderdeel van de vordering allereerst de vraag of er voor het UMC een verplichting bestaat tot het verstrekken van informatie aan L2BH. Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
3.8. L2BH legt op dit punt aan haar vordering ten grondslag dat het UMC contractueel verplicht is de bedoelde informatie te verschaffen. Zij wijst daartoe met name op artikel 3 van de Side letter, hiervoor weergegeven onder 2.7.
3.9. Het UMC voert daartegen als verweer aan dat L2BH geen rechten meer kan doen gelden, nu hij, het UMC, de samenwerkingsovereenkomst niet meer kan nakomen en partijen voor dat geval, naar het UMC stelt, in de Side letter zijn overeengekomen dat L2BH geen vordering tegen hem, het UMC, zal instellen.
3.10. Dit verweer van het UMC treft geen doel. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 3.4 reeds is overwogen, waaruit volgt dat de uitsluiting van de aansprakelijkheid van het UMC hier buiten beschouwing moet blijven.
3.11. Het UMC voert voorts aan dat in het door L2BH ingeroepen artikel 3 van de Side letter een mogelijke informatieverplichting uitsluitend kan liggen in de zinsnede "[waarbij UMC Utrecht] … L2BH direct op de hoogte zal stellen van alle signalen mondeling, dan wel schriftelijk zijdens FCM jegens UMC Utrecht." Aan deze verplichting heeft het UMC voldaan, naar het stelt, door L2BH op de hoogte te stellen van het overleg tussen de raadslieden van het UMC en FCM inzake de afronding van het lopende onderzoek. De gevorderde informatie valt volgens het UMC buiten deze contractuele informatieplicht. L2BH betwist zowel de beperkte betekenis die het UMC op deze wijze aan genoemd artikel 3 geeft als het feit dat het UMC door de bedoelde mededeling aan haar informatieverplichting zou hebben voldaan.
3.12. Op dit punt geldt dat, nu partijen ieder een andere betekenis toekennen aan artikel 3 van de Side letter, dit artikel moet worden uitgelegd. Daarbij komt het volgens vaste jurisprudentie niet alleen aan op de taalkundige betekenis ervan, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan het artikel in kwestie mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mogen verwachten.
Allereerst heeft dan te gelden dat aan de bedoelde zinsnede geen zelfstandige betekenis kan toekomen, nu deze een onderdeel vormt van de zin waaruit artikel 3 bestaat en deze zin deel uitmaakt van de regeling als geheel, die door partijen in de Side letter is vastgelegd. Deze regeling betreft, zo blijkt uit de preambule, een interne regeling tussen partijen - naast de extern gerichte samenwerkingsovereenkomst - voor het geval dat FCM jegens het UMC aanspraken zou doen gelden in verband met de wijze waarop de overeenkomsten met FCM waren ontbonden dan wel beëindigd.
Hoewel niet uitdrukkelijk vermeld, moet redelijkerwijze worden aangenomen dat partijen bedoeld hebben dat het UMC zich tegen die aanspraken zou verweren en dat L2BH hem daarin zou bijstaan. De overeengekomen vrijwaring en de verplichtingen voor het UMC in genoemd artikel 3, met name het opvolgen van redelijke instructies van L2BH, zijn anders immers onbegrijpelijk en zinloos. Bovendien mocht L2BH redelijkerwijze van het UMC als contractspartner verwachten dat deze zich niet bij de aanspraken van FCM zou neerleggen zolang het gepretendeerde recht van FCM niet was komen vast te staan, hetgeen eveneens een verweer van het UMC impliceert.
Zelfs indien dit anders zou zijn en de regeling voor het UMC geen verplichting tot verweer zou inhouden, dan geldt toch dat het UMC rekening moest houden met de gerechtvaardigde belangen van L2BH, aan wie het de rechten op de resultaten van de onderzoeken had overgedragen en aan wie het een recht op exclusieve samenwerking inzake bepaald onderzoek had verleend. Aangezien de eventuele aanspraken van FCM voor deze positie van L2BH gevolgen zouden kunnen meebrengen, stond het het UMC in ieder geval niet vrij zonder overleg met L2BH een standpunt betreffende die aanspraken van FCM in te nemen dat tot nadelige gevolgen voor L2BH zou leiden.
Door zonder overleg met L2BH - hetzij over een te voeren verweer, hetzij over een in te nemen standpunt - op de aanspraken van FCM te reageren en daarover met FCM overleg te voeren, heeft het UMC aan L2BH de mogelijkheid ontnomen ten aanzien van die aanspraken haar (juridische) positie te bepalen, in het bijzonder haar positie als rechthebbende op de resultaten van de onderzoeken. Daaraan kan niet afdoen dat L2BH, zoals vermeld in artikel 2 van de Side letter, in de interne verhouding tussen partijen had afgezien van een aanspraak op het UMC inzake dat recht op de resultaten. L2BH behoefde immers redelijkerwijze niet te verwachten dat het UMC zich - zoals uit haar eigen stellingen blijkt - zonder overleg uit eigen beweging, in ieder geval zonder dat in rechte het recht van FCM was komen vast te staan, op het standpunt zou stellen dat de overdracht van het bedoelde recht in de samenwerkings-overeenkomst niet rechtsgeldig was en dat het UMC dusdoende zelf de onmogelijkheid aan die overdracht te voldoen, in het leven zou roepen.
3.13. Uit dit een en ander volgt dat de onder 3.7 genoemde vraag of het UMC tot het verstrekken van informatie aan L2BH gehouden was, bevestigend moet worden beantwoord.
3.14. Aldus komt de vraag aan de orde of het UMC ook alle informatie moet verstrekken die thans door L2BH wordt gevorderd.
3.15. Op dit punt geldt dat het redelijkerwijze moet gaan om informatie die voor L2BH dienstig kan zijn voor het inschatten van de gevolgen die de aanspraken van FCM en de reactie daarop van het UMC (kunnen) meebrengen voor haar, L2BHs, positie binnen de samenwerkingsovereenkomst, in het bijzonder haar positie als rechthebbende op de resultaten van de onderzoeken. Geoordeeld wordt dat L2BH in zoverre belang heeft bij en recht heeft op alle informatie die zij heeft gevorderd. In zoverre is er dan ook, anders dan het UMC stelt, geen sprake van zogeheten "fishing expeditions".
3.16. Voor zover het UMC stelt dat het de thans gevorderde informatie reeds heeft verstrekt, is dit door L2BH niet erkend en kan uit de mededelingen die het UMC daarover ter zitting heeft gedaan niet volgen dat hetgeen tot op heden aan L2BH is medegedeeld, alle informatie behelst waar zij recht op heeft.
3.17. De vordering inzake het verstrekken van informatie is derhalve voor toewijzing vatbaar onder de restrictie dat de informatie dienstig moet zijn voor het onder 3.15 genoemde doel. Gezien dit doel kunnen eventuele resultaten van de verrichte onderzoeken niet onder de over te leggen correspondentie of bescheiden worden begrepen.
3.18. Daarbij dient aan het UMC redelijkerwijze een iets ruimere termijn te worden gegund dan is gevorderd, terwijl de gevorderde dwangsom moet worden gematigd en aan een maximum moet worden gebonden.
3.19. De vordering van L2BH is niet voor toewijzing vatbaar voor zover deze inhoudt dat het UMC zijn medewerkers een spreekverbod moet opleggen en deze medewerkers moet opdragen elke poging van FCM tot contact te melden. L2BH heeft dit onderdeel van haar vordering op geen enkele wijze onderbouwd, ook niet na de betwisting daarvan door het UMC.
3.20. Hetzelfde geldt voor zover de vordering inhoudt dat het UMC geen contact meer met FCM mag zoeken dan wel dat het UMC dat slechts onder een bepaalde voorwaarde mag doen, zodat de vordering ook op dit punt niet voor toewijzing vatbaar is.
3.21. Al het voorgaande brengt mee dat de vordering op de hierna te vermelden wijze zal worden toegewezen.
3.22. Het UMC zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
4.1. beveelt het UMC binnen zeven werkdagen na de dag van betekening van dit vonnis aan L2BH de volgende informatie te verstrekken:
· een overzicht van alle contacten (schriftelijk en mondeling) tussen het UMC en FCM vanaf 23 mei 2003 tot de datum van het vonnis;
· een opgave van de inhoud van deze contacten en tussen wie de contacten hebben plaatsgevonden;
· alle correspondentie die direct of indirect is gevoerd en andere bescheiden die direct of indirect zijn uitgewisseld tussen het UMC en FCM vanaf 23 mei 2003, daaronder niet begrepen eventuele resultaten van de verrichte onderzoeken;
· een opgave van de afspraken die vanaf 23 mei 2003 tussen het UMC en FCM zijn gemaakt;
met dien verstande dat het moet gaan om informatie die voor L2BH dienstig kan zijn voor het inschatten van de gevolgen die de aanspraken van FCM en de reactie daarop van het UMC (kunnen) meebrengen voor haar, L2BHs, positie binnen de samenwerkingsovereenkomst;
4.2. bepaalt dat het UMC een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- (vijfduizend euro) voor iedere dag dat deze na de in 4.1 genoemde termijn in gebreke blijft te voldoen aan hetgeen overigens onder 4.1 is bepaald, waarbij boven een bedrag van € 250.000,-- (tweehonderdvijftigduizend euro) geen dwangsommen meer worden verbeurd;
4.3. veroordeelt het UMC in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van L2BH begroot op € 703,-- (zevenhonderddrie euro) voor salaris van haar procureur en op € 273,20 (tweehonderddrieënzeventig euro en twintig cent) voor verschotten, daaronder niet begrepen een toeslag voor B.T.W. over de dagvaardingskosten;
4.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.N. Brouwer en is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2003.