ECLI:NL:RBUTR:2003:AF7712

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
146931/HA ZA 02-1132
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat en de verjaring van de vordering op de verzekeraar

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 23 april 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te Borkel en Schaft, en de naamloze vennootschap AMEV Schadeverzekering N.V. De zaak betreft een vordering tot betaling van schadevergoeding door eiser aan AMEV, die als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de advocaat van eiser fungeert. Eiser stelt dat zijn advocaat, [betrokkene], een beroepsfout heeft gemaakt, waardoor hij schade heeft geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de vordering op AMEV is aangevangen op 15 maart 1993, de datum waarop [betrokkene] door eiser aansprakelijk is gesteld. AMEV heeft betoogd dat de vordering op 16 maart 1998 is verjaard, omdat [betrokkene] zijn vordering niet tijdig heeft gestuit. Eiser heeft echter aangevoerd dat de verjaringstermijn pas op 1 oktober 2001 is aangevangen, omdat pas op dat moment in een rechterlijke beslissing is vastgesteld dat [betrokkene] aansprakelijk is voor de schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van eiser op AMEV is verjaard, omdat de verjaringstermijn op 29 mei 2001 is verstreken. De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op de 'action directe' verworpen, omdat de feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om een uitzondering op de hoofdregel te rechtvaardigen dat een benadeelde niet rechtstreeks een vordering kan instellen tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

VONNIS van de rechtbank Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling
van burgerlijke za-ken, in de zaak van:
[eiser],
wonende te Borkel en Schaft,
gemeente Valkenswaard,
eiser,
verder te noemen: [eiser],
procureur: mr. J.D. van Vlastuin,
- t e g e n -
de naamloze vennootschap
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
verder te noemen: AMEV,
procureur: mr. A. Rigters.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit blijkt in de eerste plaats uit de volgende processtukken:
· exploot van de inleidende dagvaarding;
· conclusie van antwoord;
· conclusie van repliek;
· conclusie van dupliek.
1.2. [eiser] heeft pleidooi gevraagd. Mr. G.J. van Westerveld, advocaat te Nijmegen, heeft op 11 maart 2003 voor [eiser] ge-pleit mede aan de hand van een pleitnota. Bij die gelegenheid heeft [eiser] zijn eis vermeerderd.
1.3. Mr. Rigters voornoemd heeft namens AMEV gepleit mede aan de hand van pleitnotities.
1.4. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. [eiser] heeft op 9 december 1988 een perceel grond in eigendom verworven waarop een erfdienstbaarheid van weg rust. Het heersend erf is in eigendom bij de besloten ven-noot-schap Meubelfabriek De Natris B.V. (hierna: De Natris). [eiser] heeft op zijn perceel een kantoorgebouw laten bouwen. Volgens De Natris maakte een uit de gevel van dat kan-toor-gebouw stekende erker inbreuk op haar recht van weg. Naar aanleiding daarvan heeft De Natris [eiser] in kort geding doen dagvaarden voor de president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, en daarbij - kort gezegd - de verwijdering van de erker gevorderd. Die pro-cedure, waarin [eiser] zich heeft doen bijstaan door mr. [betrokkene], destijds advocaat te Eindhoven (verder te noemen: [betrokkene]), heeft ge-leid tot een vonnis van 17 juni 1991. Daarbij is de vordering van De Natris afge-we-zen.
2.2. De Natris heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Ook in het hoger be-roep heeft [eiser] zich doen bijstaan door [betrokkene]. Bij arrest van 25 februari 1992 heeft het hof te 's-Hertogenbosch het vonnis vernietigd en [eiser] geboden om - kort ge-zegd - de erker te verwijderen op straffe van een dwangsom van ¦ 1.000,-- per dag. Het arrest is op 11 maart 1992 aan [eiser] betekend. [eiser] heeft tegen het arrest be-roep in cas--satie doen instellen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 juni 1993 dat -beroep verworpen
2.3. [eiser] heeft de gemeente Valkenswaard bij een op 13 maart 1992 gedateerde brief verzocht een sloopvergunning af te geven ten behoeve van de sloop van de erker. [eiser], bijgestaan door [betrokkene], heeft op 25 maart 1992 De Natris in een bodemprocedure voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch doen dagvaarden. Voorts heeft [eiser], nadat De Natris aanspraak had gemaakt op verbeurde dwangsommen, De Natris in kort geding doen dagvaarden voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en daarbij gevorderd De Natris te verbieden het arrest van 12 februari 1992 ten uitvoer te leggen. Ook in die procedure heeft [eiser] zich doen bijstaan door [betrokkene]. Bij kort-gedingvonnis van 12 mei 1992 is die vordering afgewezen. De in reconventie door De Natris ingestelde vorde-ring, strekkende tot machtiging om de erker af te breken, is daarentegen toegewezen onder het voorbehoud dat De Natris zelf over de vereiste publiekrechtelijke vergunning zou beschikken. Assel-bergs heeft namens [eiser] tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
2.4. [eiser] heeft, nadat De Natris ten laste van hem executoriaal beslag op een aan hem in eigendom toebehorende onroerende zaak had doen leggen in verband met verbeurde dwangsommen, De Natris nogmaals in kort geding doen dagvaarden en daarbij de opheffing van dat beslag gevorderd. Ook in die procedure heeft [eiser] zich doen bijstaan door [betrokkene]. Bij kort-gedingvonnis van 14 september 1992 is de vordering afgewezen. [betrokkene] heeft namens [eiser] tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft zich in het najaar van 1992 tot een andere raadsman gewend.
2.5. [eiser] en De Natris hebben een schikking getroffen die is vastgelegd in een notariële akte getiteld "Vaststellingsovereenkomst" d.d. 24 januari 1996. Daarbij zijn zij onder meer overeengekomen dat [eiser] een bedrag van ¦ 250.000,-- aan De Natris zou behalen tegen volledige kwijting voor de verbeurde dwangsommen, en royement van alle op dat moment nog aanhangige procedures tussen hen.
2.6. [betrokkene] was (in ieder geval tot 21 april 1994) bij AMEV verzekerd krachtens een beroeps-aansprake-lijk--heidsverzekering (polisnr. 33933262), gesloten voor alle advocaten van het te Valkens-waard gevestigde advocatenkantoor Kuijken-[betrokkene]. Op deze verze-ke-ring waren de Alge--me-ne voorwaarden (inclusief de rubrieksvoorwaarden) van AMEV van toepassing. Inge-volge artikel 7 van de polisvoorwaarden dient een verzekerde - kort gezegd - zo spoedig mo-ge-lijk melding te maken van enige omstandigheid die voor AMEV tot een verplichting uit de verzekeringsovereenkomst kan leiden, zulks op straffe van verlies van rechten uit de verze-keringsovereenkomst voor de verzekerde.
2.7. [eiser] heeft [betrokkene] op 2 februari 1993 in een bodemprocedure doen dagvaarden voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. [eiser] heeft in die procedure onder meer gevor-derd voor recht te verklaren dat [betrokkene] aansprakelijk is jegens hem wegens een be-roeps--fout, als-me-de [betrokkene] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad ¦ 391.299,05, te vermeerderen met rente en kosten. [betrokkene] heeft deze vordering bij brief van 15 maart 1993 gemeld bij AMEV en daar-bij jegens haar aanspraak gemaakt op dekking door AMEV voor zijn aansprakelijkheid jegens [eiser].
2.8. Bij brief van 28 mei 1996 heeft [betrokkene] aan AMEV onder meer medegedeeld:
"Teneinde verdere onduidelijkheden te vermijden, verzoek ik u binnen veertien dagen na heden aan mij mee te delen, dat u uw verplichtingen op grond van de ge-slo-ten beroeps-aan-sprake-lijkheid-verze-kering nakomt. Mocht ik zo'n verklaring niet ont-vangen, dan zal ik u in rechte moeten betrekken."
2.9. [betrokkene] heeft zich in de onder 2.7 bedoelde pro-ce-dure doen bijstaan door een door AMEV aangewezen advocaat, mr. Rigters voornoemd, tot-dat AMEV de dekking van [betrokkene]' aansprakelijkheid afwees. De rechtbank te 's-Her-to-genbosch heeft bij vonnis van 8 mei 1998 de vordering van [eiser] tegen [betrokkene] afgewezen. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Bij tussen-arrest van 12 maart 2001 (rolnr. C9800929/HE) heeft het hof onder meer overwogen:
"4.2.6. (..) Van [betrokkene] als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat had bepaal-delijk ver-wacht mogen worden dat hij zijn cliënt [eiser] met de nodige nadruk op de nood-zaak van ac-tief (blijven) handelen, zoals hierboven omschreven, wees. Dat heeft hij nage-laten, althans blijkt nergens uit dat hij aan deze verplichting heeft voldaan. Door dit na te laten is Assel-bergs toerekenbaar tekort geschoten in zijn verplichting als advocaat jegens zijn cliënt [eiser]. Hiermee staat voldoende vast, dat [eiser] door de toerekenbare tekortkoming van [betrokkene] schade heeft geleden."
2.10. Bij inmiddels in kracht van gewijsde gegaan eindarrest van 1 oktober 2001 heeft het hof onder meer voor recht ver-klaard dat [betrokkene] aansprakelijk is jegens [eiser] voor de scha-de die hij, [eiser], heeft ge-le-den door beroepsfouten van [betrokkene], bestaande uit het feit dat [betrokkene] [eiser] niet heeft gewaarschuwd voor het verbeuren van dwangsom-men. Voorts heeft het hof terzake het laatste [betrokkene] veroordeeld tot betaling van een scha-devergoeding ad ¦ 200.000,-- aan [eiser], te vermeerderen met rente en kosten.
2.11. Bij akte van cessie van november 2001 heeft [betrokkene] zijn rechten op AMEV over-ge-dra--gen aan [eiser]. De overdracht is op 17 december 2001 namens [eiser] aan AMEV me-de-ge-deeld. [eiser], bijgestaan door mr. Van Westerveld, enerzijds en AMEV, bij-ge---staan door mrs. Rigters en Gerrits, anderzijds, hebben schikkingonderhandelingen ge-voerd. Deze heb-ben niet tot een vaststellingsovereenkomst geleid.
2.12. Op 5 juni 2002 heeft [eiser] AMEV in rechte betrokken.
3. De vordering en het verweer
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, en na eisvermeerdering, bij vonnis, voorzover mogelijk uit-voer-baar bij voorraad:
· AMEV te veroordelen tot betaling van een bedrag ad ¦ 200.000,--, te ver-meer-deren met de wettelijke rente daarover vanaf 24 januari 1996 tot aan de dag van de al-ge-hele vol-doe-ning alsook in de kosten van de procedure tussen hem [betrokkene], in prima be-groot op ¦ 5.520,-- aan verschotten en ¦ 6.750,-- aan salaris en in appel op ¦ 8.700,-- aan verschotten en ¦ 7.500,-- aan salaris procureur, deze kostenveroordeling inmiddels ook met wettelijke rente vanaf november 2001 tot aan de dag van de algehele betaling;
· AMEV te gebieden zo spoedig mogelijk aan hem te verstrekken alle bescheiden die van belang zijn in verband met de door AMEV gestelde beëindiging van de verze-ke-rings-
relatie tussen haar en [betrokkene] per 21 april 1994, zulks bij voorkeur zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis
· met veroordeling van AMEV in de kosten van de onderhavige procedure.
3.2. De rechtbank zal hierna, voorzover nodig, ingaan op de grond-slagen van de vordering en op de door AMEV ge-voerde verweren.
4. De beoordeling
Ten aanzien van het beroep op verjaring van de gecedeerde vordering
4.1. [eiser] beroept zich erop dat hij na de cessie de vordering die [betrokkene] voorheen op AMEV had krachtens de onder 2.6. bedoelde beroepsaansprakelijkheidsverzekering, zelf te-gen AMEV kan vervolgen. Het betreft overigens uitsluitend de kwestie van de door [eiser] aan De Natris ver-beur-de dwangsommen en de betrokkenheid van [betrokkene] daarbij. AMEV heeft op zichzelf genomen niet betwist dat is voldaan aan de voor-waarden voor een rechtsgeldige cessie. Zij stelt evenwel dat de vordering is verjaard. AMEV wijst er in dit verband op dat [betrokkene] zijn vordering uit de verze-kerings-over--een-komst na de melding op 15 maart 1993 en nadat zij, AMEV, de dekking van die vordering op 25 no-vem--ber 1994 had afgewezen, niet heeft gestuit. Dit brengt volgens AMEV mee dat de vordering op 16 maart 1998 is verjaard. [eiser] daarentegen bepleit dat de ver-ja-rings-termijn op zijn vroegst op 1 oktober 2001 is aangevangen, omdat toen voor het eerst in een rech-terlijke beslissing is vastgelegd dat [betrokkene] aansprakelijk is jegens hem. Ook om andere redenen is de vordering volgens [eiser] nog niet verjaard. De recht--bank oordeelt over de vraag op welk moment de verjaring is aangevangen als volgt.
4.2. Vaststaat dat de schadeveroorzakende gedraging (kort gezegd: de beroepsfout) van Assel--bergs zich heeft voorgedaan na de betekening van het eindarrest aan [eiser] in de pro-cedure met rolnr. C9800929/HE op 11 maart 1992. De rechtbank verwijst naar de over-we-gin-gen van het hof te 's-Hertogenbosch in het tussen- en het eindarrest. Als ge-volg van de beroepsfout heeft [eiser] na 11 maart 1992 enige tijd, namelijk tot 13 oktober 1992, dwang-som-men verbeurd, zulks tot het door het hof vastgestelde bedrag ad ¦ 200.000,--. Daar-mee is voor de recht-bank komen vast te staan dat de schade terzake waarvan [betrokkene] AMEV heeft verzocht om dekking te verlenen, zich reeds in 1992 heeft gemanifesteerd. Het betoog van [eiser] dat hij op het moment waarop hij [betrokkene] aansprakelijk stelde nog geen schade had gele-den stuit hierop af. Hieraan doet niet af dat [eiser] zich kennelijk pas begin 1993 be-wust was van die schade, te minder nu AMEV zich er in deze procedure op beroept dat de ver-ja-ring pas is aangevangen op het moment waarop [betrokkene] haar bij brief van 15 maart 1993 in kennis had gesteld van het feit dat [eiser] hem voor die scha-de aan-sprakelijk had gesteld. Het enkele feit dat toen nog niet in rechte was vastgesteld dat [eiser] terecht hier-toe is over--gegaan, kan niet tot de conclusie leiden dat de schade na 1992 is ontstaan.
4.3. AMEV heeft onweersproken gesteld dat bij een contractuele relatie tussen verzekeraar en de verzekerde (ook bij een beroepsaansprakelijkheidsverzekering) de ver-ja-ring moet wor-den beoordeeld aan de hand van de maatstaf die is neergelegd in artikel arti-kel 3:313 BW in verbinding met artikel 3:307 lid 1 BW. Het betreft in het onderhavige ge-val een vor-de-ring die strekt tot nakoming van een verplichting om dekking te verlenen. Bij dergelijke
vor-de-ringen vangt de verjaringstermijn van vijf jaar aan op de dag volgend op die waarop de onmid-del-lij-ke nakoming kan wor-den gevorderd. Bij een vordering op de ver-ze-keraar krach-tens een be-roeps-aansprake-lijk--heids-verzekering kan dit tijdstip gelijk wor-den gesteld aan het mo-ment waarop de ver-ze--kerde zich geconfronteerd ziet met een op-eis-bare scha-de-claim jegens hem die valt onder het ver-zekerde risico. In dat geval ont-staat immers voor de verzekeraar de ver--plich-ting om dek---king te gaan verlenen krach-tens de ver-ze-kerings-over-eenkomst. Hierbij doet, zoals uit het voorgaande reeds volgt, niet terzake of die scha-de-claim terecht was. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan [eiser] heeft be-toogd, geen sprake van een verbintenis onder opschor-tende of ontbindende voorwaarde. De vraag of [eiser] terecht [betrokkene] aansprakelijk had gesteld wegens de verbeurde dwangsommen deed ook overigens niet af aan de verplichting van AMEV als verzekeraar om uit hoofde van de schadeclaim van [eiser] dekking te verlenen aan [betrokkene].
4.4. De rechtbank verwerpt derhalve het betoog van [eiser] dat een verjaringstermijn in een ge-val als het onderhavige pas aanvangt op het moment waarop definitief (bij rech-terlijke be-slissing of vaststellingsovereenkomst) is vastgesteld dat er dwangsommen zijn verbeurd respectievelijk is vastgesteld of dit het gevolg is van een beroepsfout. De verplichting voor de verzekeraar om dekking te verlenen loopt (indien de eiser bij zijn schadeclaim persisteert en is voldaan aan de voorwaarden van de verzekeringsover-een-komst) bovendien door tot het moment waarop in rechte bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis is vast-ge-steld of de schadeclaim terecht is. Bedoelde verplichting van AMEV als ver-zekeraar omvat in het onderhavige geval, nu de verzekeringspolis daarin voor-ziet, tevens de verplichting om rechts-bijstand te verle-nen aan [betrokkene] als verzekerde. Ook van deze verplichting kon [betrokkene] on-middellijk nako-ming vorderen gelet op de pro-ce-du-re die [eiser] op 2 februari 1993 tegen hem, Assel-bergs, is aangevangen. Het betreft een ver-plichting die recht-streeks volgt uit dezelfde ver-ze-ke-ringsovereenkomst en die, nu het tegen-deel niet is gesteld of gebleken, daarvan een onlos-makelijk onderdeel is.
4.5. [eiser] heeft niet betoogd dat de verjaringstermijn pas is aangevangen op het moment waarop AMEV weigerde om nog langer dekking te verlenen aan [betrokkene]. Ver-de-digbaar is immers dat de verjaring is gestuit krachtens het bepaalde in artikel 3:318 BW zolang AMEV uitvoering geeft aan de verzekeringsovereenkomst. Dit was volgens hetgeen AMEV heeft aangevoerd het geval tot 21 april 1994. Ook in dat geval zou echter zijn geoordeeld dat de vordering is verjaard, tenzij zou komen vast te staan dat de verjaring was gestuit door de vor-dering die [betrokkene] blijkbaar nog tegen AMEV heeft ingesteld en die strekte tot voort-zet-ting van de verzekeringsovereenkomst. Nu [eiser] niet, althans niet met vol-doen-de scherp-te, aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de verjaring door die procedure tussen [betrokkene] en AMEV is gestuit, laat de recht-bank deze kwestie verder in het midden. Tenslotte heeft de procedure tussen [eiser] en [betrokkene] geen stuitende werking voor wat betreft de vordering van [betrokkene] op AMEV. Het betreft hier afzon-der-lijke, op zichzelf staande, kwesties. Artikel 3:316 lid 1 BW is niet van toepassing.
4.6. Het voor-gaande voert tot de slotsom dat de verjaringstermijn is aangevangen op 15 maart 1993 en dus de vordering van [betrokkene] op AMEV op 16 maart 1998 is verjaard, tenzij de verjaring van de vordering is gestuit op de in de wet aangegeven wijze. De schriftelijke aanmaning bij brief van 28 mei 1996 breekt de lopende verjaring af, zodat vanaf 29 mei 1996 een nieuwe termijn is begonnen waardoor de verjaringstermijn op 29 mei 2001 afliep. Dit alles impliceert dat de vordering op AMEV in ieder geval op 29 mei 2001 is verjaard. Deze verjaring werkt ook tegen [eiser]. [betrokkene] heeft immers door de ces-sie niet meer rech-ten kunnen overdragen dan hij zelf op AMEV had.
4.7. Ten tijde van de ces-sie (november 2001) was de vordering van [betrokkene] op AMEV derhalve reeds verjaard. Onder deze om-stan-digheden kan in het midden blijven of AMEV in de gegeven omstan-dig-heden verplicht was dekking te verlenen aan [betrokkene], en of zij het recht had de verzekeringsovereenkomst met [betrokkene] op de door haar genoemde redenen te beëin-di-gen. Een en ander kan immers niet tot een andere uitkomst in deze procedure leiden. [eiser] heeft ten slotte geen be-wijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot toe-wijzing van de vordering op de hier besproken grondslag zouden kunnen leiden. Het bewijs-aanbod wordt derhalve gepasseerd. [eiser] heeft ten slotte onvoldoende onder-bouwd waarom AMEV in rede-lijk-heid geen beroep op verjaring zou mogen doen. Het enkele feit dat het een gecedeerde vorde-ring betreft al dan niet in com-binatie met een action directe, rechtvaardigt geen andere con-clusie. Hetzelfde geldt voor het feit dat [eiser] zelf geen partij was bij de onderhavige verze-keringsovereenkomst.
Ten aanzien van de "action directe"
4.8. [eiser] stelt dat is voldaan aan de criteria die naar zijn mening volgens de Hoge Raad gelden voor een directe aanspraak van een benadeelde op de verzekeraar. [eiser] verwijst in het bijzonder naar HR 3 april 1992, NJ 1992/397 en noemt daarbij als factoren:
1. [betrokkene] liet zich destijds bijstaan door een door AMEV aangewezen advocaat;
2. [eiser] en AMEV hebben schikkingonderhandelingen gevoerd, waarbij aan de zijde van AMEV een concreet aanbod tot betaling van ¦ 50.000,-- aan hem is gedaan.
Voorts stelt [eiser] dat hij op grond van gewekte verwachtingen meende dat hij "bij AMEV kon aankloppen", zulks mede op grond van de onderhandelingen die in het kader van een minnelijke regeling tussen hem en De Natris zijn gevoerd
4.9. Uitgangspunt volgens het huidige Nederlandse recht is - behoudens enkele wettelijke uit-zonderingen die hier niet ter zake doen - dat een benadeelde niet recht-streeks een vor-dering kan instellen tegen de verzekeringsmaatschappij bij wie degene die de schade heeft veroorzaakt voor aansprakelijkheid is verzekerd. De door [eiser] aangevoerde feiten en om-standigheden zijn, zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, onvol-doende om, getoetst aan voormeld arrest, een uitzondering op deze hoofdregel te kunnen rechtvaardigen. Het en-kele feit dat AMEV zich als verzekeraar heeft beziggehouden met de afwikkeling van de scha-de van [eiser], is onvoldoende reden voor ver-een-zel-vi-ging van de verzekeraar en de aansprakelijke persoon en kan evenmin leiden tot een recht-streekse vordering van de benadeelde op de verzekeraar. AMEV heeft zich im-mers niet reeds daardoor jegens [eiser] verbonden of een daartoe strekkend vertrouwen gewekt.
4.10. Ook de schikkingonderhandelingen kunnen niet tot het aannemen van een der-gelijk vertrouwen leiden. AMEV heeft uitdrukkelijk gesteld dat het aanbod dat zij in dit kader heeft gedaan niet de bedoeling had om enige gebondenheid jegens [eiser] te impliceren, en dat het slechts een bijdrage in het kader van een minnelijke regeling tussen de verze-ker-de, [betrokkene], en [eiser] betrof voor het geval [betrokkene] door de rechter voor de door Jan-sen geleden schade aansprakelijk zou worden geacht. Tegen deze achtergrond heeft Jan-sen onvol-doen-de onderbouwd waarom hij op grond van de schikkings-onder-han-delin-gen er gerecht-vaardigd op mocht vertrouwen dat hij recht-streeks AMEV kon aanspreken we-gens de vordering die hij op [betrokkene] had. Dit ligt zonder toereikende verklaring, die ont-breekt, ook niet voor de hand. Ten slotte geldt ook hier dat een dergelijke vordering op AMEV zou zijn verjaard. De schuld-eiser die een action directe tegen een verze-kerings-maat-schappij instelt, kan in beginsel niet over een andere, betere, rechtspositie beschikken dan de verze-kerde zelf. Ook in zoverre heeft [eiser] de verjaring tegen zich te laten gelden.
Ten aanzien van de vermeerderde eis
4.11. De vermeerderde eis strekt tot afgifte van bescheiden die verband houden met de door AMEV gestelde beëindiging van de verzekeringsovereenkomst met [betrokkene] per 21 april 1994. De rechtbank begrijpt dat [eiser] de afgifte van deze stukken wenst teneinde in deze procedure zijn vordering op AMEV nader te onderbouwen. Nu evenwel blijkens het voor-gaande die vordering is verjaard danwel geen sprake is van een rechtstreekse vorde-ring van [eiser] op AMEV, valt niet in te zien welk belang [eiser] nog bij de vermeerderde eis heeft. De rechtbank zal de vermeerderde eis daarom afwijzen onder verwijzing naar artikel 3:303 BW. Daarmee is tevens gegeven dat niet meer hoeft te worden ingegaan op het formele bezwaar dat AMEV tegen de eisvermeerdering heeft gemaakt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
5. De beslissing
5.1. De rechtbank wijst de vordering af.
5.2. De rechtbank veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot aan de uit-spraak van dit vonnis aan de zijde van AMEV begroot op € 3.084,-- voor salaris van de procureur en op € 3.632,-- aan verschotten. Verklaart deze proceskostenveroordeling uit-voer-baar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tj. Zuidema en is uitge-sproken ter open-bare terechtzitting van woens-dag 23 april 2003.
w.g. griffier w.g. rechter