Parketnummer : 16/039256-99
Datum uitspraak : 11 april 2003
Tegenspraak
Raadsman: mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede
G/T: Ja
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 februari 2003 en 28 maart 2003.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 11 februari 2003 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter terechtzitting van 28 maart 2003 aangevoerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 3 ½ jaar, en dat deze overschrijding van dusdanige aard is dat zij moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank neemt de datum van 24 november 1999 - zijnde de datum inverzekeringstelling verdachte - als aanvangsdatum van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de dagvaarding tegen de zitting van 24 juli 2002 is betekend op 13 mei 2002 en concludeert dat het tijdsverloop hier 2 ½ jaar betreft.
De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde termijn weliswaar een onwenselijk lange periode is, doch - gelet op de ingewikkeldheid en omvang van de zaak - niet een zodanig lange dat sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, die tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De raadsman heeft ter terechtzitting van 28 maart 2003 tevens aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM nu de echtgenote van verdachte tijdens haar inverzekeringstelling haar bh moest uitdoen in tegenwoordigheid van een rechercheur onder het mom van een mogelijke suïcide, wat bij haar de basis is geweest voor een psychische stoornis, die thans nog bestaat.
De raadsman is van mening dat deze specifieke schending moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de stelling dat de echtgenote van verdachte bij de aanhouding en voorafgaande aan de inverzekeringstelling een behandeling ten deel is gevallen waarop kritiek valt uit te oefenen, raakt dat uitsluitend zijn echtgenote en niet de verdachte.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van genoemde verdragsbepaling.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 primair, 2 en 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft gesteld dat met betrekking tot de A&O-fondsen sprake was van een rekening- courantverhouding. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat daarvoor een rechtens correcte grondslag heeft bestaan in die zin dat met betrekking tot genoemde fondsen tussen verdachte en de subsidieverstrekker een verhouding bestond die zodanig was gedefinieerd dat onomstotelijk vaststond dat verdachte ten eigen bate over gelden uit de A&O-subsidiepot mocht beschikken zoals hij heeft gedaan. De door de ACP en NPB aan verdachte en/of de heer L. van der Linden verleende machtiging vermeldt daarover niets. Die machtiging kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet als een zodanige - toereikende - grondslag worden aangemerkt. Omtrent die grondslag is ook overigens niets gesteld of gebleken. Een en ander brengt mee dat het verdachte, ook wanneer hij recht heeft op vergoeding van onkosten die hij gemaakt heeft in het kader van projecten die (grotendeels) vanuit A&O-subsidies werden bekostigd, niet is toegestaan gelden uit die subsidies bij wijze van onkostenvergoeding eigenmachtig aan zichzelf uit te keren. Nu vaststaat dat verdachte zulks - op grote schaal - niettemin heeft gedaan, heeft hij zich, aldus handelend, de betreffende gelden wederrechtelijk toegeëigend.
In de rapportage van prof. mr. P.M. van der Zanden d.d. 22 november 2001 in samenhang met zijn verklaring ter terechtzitting kan worden afgeleid dat een bedrag van ruim f 1.000.000,-- door verdachte niet deugdelijk is verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet worden gezegd dat verdachte een bedrag in die orde van grootte heeft verduisterd. Op grond van de incidenten die in de bewezenverklaring zijn opgenomen, komt de rechtbank tot een totaal verduisterd bedrag van f 506.735,20.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde overweegt de rechtbank het volgende. De toe-eigening door verdachte van bedragen ten titel van onkostenvergoeding zoals hiervoor bedoeld valt naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als het genereren van extra inkomen. Verdachte had hiervan bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over het betreffende jaar dan ook opgave moeten doen.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 primair:
Eendaadse samenloop van
- verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;
- verduistering, gepleegd door een beheerder van een stichting ten opzichte van enig goed dat hij als zodanig onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Medeplegen van valsheid in geschrift.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte heeft gedurende een zeer lange periode op grove wijze, zich onaantastbaar wanend, stelselmatig misbruik gemaakt van de positie waarin hij zich bevond en van het vertrouwen dat in hem in die positie werd gesteld, waardoor hij op onnavolgbare wijze, aan geen enkele controle onderworpen, is afgegleden naar het niveau van de verduistering.
- Verdachte heeft door zijn handelwijze een totaal bedrag verduisterd van f 506.735,20.
- Verdachte heeft zich tegen beter weten in vastgebeten in zijn eigen verhaal dat hij als de enige en uitsluitende waarheid bestempelt.
- De rechtbank acht aannemelijk dat het hele onderzoek een geweldige psychische belasting is geweest, niet alleen voor verdachte, maar met name voor zijn echtgenote.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 05 juli 2002, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf van ACHTTIEN maanden met aftrek van het voorarrest;
- een geldboete van € 50.000,-- subsidiair 180 dagen hechtenis;
Gelet op het feit dat de rechtbank van oordeel is dat de hele procedure onwenselijk lang heeft geduurd, is het gevolg daarvan dat de eis van de officier van justitie niet zal worden gehonoreerd, hoezeer die vordering ook voor toewijzing vatbaar zou zijn als de procedure met meer voortvarendheid zou zijn afgerond.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c, 27, 47, 55, 57, 225, 321, 322 en 323 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud) en 69 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 2 en 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van NEGEN maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte tevens tot betaling van een GELDBOETE van € 50.000,-- (vijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 380 dagen.
Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot € 25.000,-- (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 190 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 23 maandelijkse termijnen van elk € 1000,-- en 1 maandelijkse termijn van € 2000,--.
Dit vonnis is gewezen door
mrs T.H.P. de Roos, voorzitter,
C.J.H.G. Bronzwaer en H. Manuel, rechters,
bijgestaan door H.A.M. van Zoelen, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2003.