ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/354821-03
BESCHIKKING IN HOGER BEROEP terzake:
De arrondissementsrechtbank te Utrecht, in raadkamer vergaderd;
gelet op het hoger beroep van de officier van justitie in dit arrondissement van
19 maart 2003, ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris d.d.
19 maart 2003 tot afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling, in de zaak tegen de verdachte
gelet op het tegen de verdachte verleende bevel tot inverzekeringstelling van 16 maart 2003 en op de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling van 19 maart 2003
gehoord de officier van justitie en de raadsman van verdachte;
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 19 maart 2003 om de vordering tot inbewaringstelling af te wijzen.
De rechter-commissaris geeft aan van mening te zijn dat de politie niet bevoegd was om een stopteken te geven, daar verdachte en zijn medeverdachte op dat moment niet konden worden aangemerkt als verdachten van een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft aan de hand van een overgelegde memorie van appel ter zitting in raadkamer -kort gezegd- het volgende aangevoerd:
dat het geven van een stopteken niet is te zien als de toepassing van enig dwangmiddel waarvoor een verdenking als bedoeld in artikel 27 Sv een noodzakelijke voorwaarde is.
dat, zelfs indien hierover anders wordt gedacht, de door een zonder strafvorderlijke basis gegeven stopteken ontstane onrechtmatigheid in het optreden van de politie er toe heeft geleid dat twee personen in een auto aan de kant van de weg zijn gaan staan en verder niets.
dat alsdan van buiten de auto wordt gesignaleerd dat de bestuurder een schroevendraaier en een (waarschijnlijk bebloed) papier bij zich heeft en dat er achter in de auto allerlei goederen liggen.
dat deze constatering zo weinig van doen heeft met het in de visie van de RC onrechtmatig gegeven stopteken dat het door de RC aan de door haar geconstateerde onrechtmatigheid gekoppelde gevolg om die reden reeds onjuist is.
dat artikel 359a Sv ruimschoots voldoende mogelijkheden biedt om deze minimale inbreuk op de rechter van de later als verdachten gekwalificeerde personen in rechte te corrigeren.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank vorenbedoelde beschikking te vernietigen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat er termen bestaan de vordering tot inbewaringstelling toe te wijzen.
De rechtbank is van oordeel dat het de politie te allen tijde vrij staat een stopteken te geven aan een bestuurder van een motorvoertuig. In casu heeft de bestuurder vrijwillig aan dit stopteken gevolg gegeven. Dat na het stoppen een verdenking is ontstaan jegens de inzittenden doet daaraan niet af.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de officier van justitie dient te worden gehonoreerd.
Gelet op de artikelen 63, 64, 67, 67a, 78 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 45, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zal de rechtbank tevens de bewaring van verdachte bevelen als na te melden.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beschikking van de rechter-commissaris van 19 maart 2003 strekkende tot afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling.
Overwegende ten aanzien van de feiten 1 en 2 van de vordering tot inbewaringstelling,
Overwegende dat blijkt van ernstige bezwaren tegen verdachte,
Overwegende voorts, dat blijkt van (een) gewichtige reden(en) van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte vordert,
Overwegende daaromtrent,
dat op grond van de persoon van verdachte -zoals deze blijkt uit de aard van de onderhavige feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
alsmede uit het verdachte betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister,
er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van zes jaar of meer;
Gelet op de artikelen 63, 64, 67, 67a, 78 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 45, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht,
Verleent een bevel tot bewaring tegen de verdachte voor een termijn van tien dagen en bepaalt dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan met inachtneming van de Penitentiaire Beginselenwet.
Aldus gedaan te Utrecht op 28 maart 2003 door mrs. T.P.H. de Roos, voorzitter, J.M. Bruins en H. Manuel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. van Beek als griffier.