Parketnummer : 16/130334-02
Datum uitspraak: 12 november 2002
Tegenspraak Verkort vonnis
Raadsman: mr. T. van Kooten te Utrecht
G/T: Nee
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 oktober 2002.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
3. De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
4. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
5. Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte was - als zeer ervaren Z-verpleegkundige - belast met de zorg in een thuiszorgsituatie over de 6-jarige H.S. die leed aan epilepsie en ontwikkelingsstoornissen. Verdachte wist dit en ook dat het kind constant toezicht nodig had en niet alleen mocht worden gelaten; ook wist verdachte dat H. eerder en zéér recent epileptische aanvallen in bad had gehad.
- Verdachte is in haar zorgplicht ten opzichte van H. ernstig strafrechtelijk verwijtbaar te kort geschoten door haar niettemin alleen in bad achter te laten met het verzoek aan haar 15-jarige - niet geschoolde - dochter (die op haar slaapkamer bezig was) om op te letten gedurende de tijd dat verdachte voor toiletbezoek beneden was. Daargelaten de vraag waarom verdachte geen gebruik heeft gemaakt van het toilet op de badkamer en de vraag of verdachte haar dochter met deze verantwoordelijkheid wel mocht belasten, staat vast dat verdachte niet heeft gewacht tot haar dochter daadwerkelijk in de badkamer in de directe nabijheid van H. was gaan opletten en haar niet heeft gezegd daar te blijven totdat verdachte weer terug was gekomen.
- Een epileptische aanval bij H. heeft zich voorgedaan terwijl verdachte beneden en haar dochter op de slaapkamer was met als tragisch gevolg de verdrinkingsdood van het kind.
- Aan de familie van H.S. is groot verdriet toegebracht en het is aannemelijk dat de familie nog lang de psychische gevolgen van deze zeer tragische gebeurtenis zal ondervinden.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 11 oktober 2002, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 22 oktober 2002, opgemaakt door mw. L. Lacrum, reclasseringswerker, inhoudende dat verdachte zich na het delict in een shocktoestand bevond, om H. heeft gerouwd, last kreeg van slapeloosheid, migraine en angstaanvallen en dat zij met haar dochter, die zij ten tijde van het feit de toezicht op H. had toevertrouwd, een jaar lang onder behandeling van een psycholoog is geweest om de ook voor haar tragische gebeurtenis te verwerken en in verband daarmee langere tijd niet heeft kunnen werken.
- De uitspraak door het Regionaal tuchtcollege te Amsterdam d.d. 25 juni 2002, waarbij aan verdachte is ontzegd het beroep van verpleegkundige uit te oefenen, voor zover daarbij sprake is van individuele werkzaamheden in de thuiszorg. Het Regionaal tuchtcollege heeft in zijn uispraak voorts bepaald dat de beslissing geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en de tijdschriften TVZ, Klik, Verpleegkundige Nieuws en Nursing ter bekendmaking zal worden aangeboden.
- De opstelling van verdachte ter zitting, waaruit blijkt dat verdachte de verantwoordelijkheid voor het gebeurde volledig op zich neemt en veel verdriet heeft over de dood van H. en over het verlies dat de familie van H. heeft geleden.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij R.S. heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële schade ten bedrage van
€Euro 2872,63.
Een deel van de vordering van de benadeelde partij is van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, tot een bedrag van €Euro 750,--. De vordering zal daarom tot dat bedrag worden toegewezen.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij dat onder andere betrekking heeft op de loonderving en een deel van de kleding is niet van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding, mede gelet op het feit dat niet zonder nadere informatie vastgesteld kan worden of de volledige loonkostenderving toegerekend kan worden aan het onderhevige delict en het de rechtbank voorts niet onaannemelijk voorkomt dat die kleding nadien nog een gebruikswaarde heeft. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
6. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 307 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van ACHT maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst de vordering van de benadeelde partij R.S., wonende te Nieuwegein, ten dele toe tot een bedrag van Euro €€€“€€€€ 750,-- (zegge zevenhonderdvijftig euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen €Euro 750,-- (zegge zevenhonderdvijftig euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 15 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de verdachte dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van verdachte om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door:
mrs. R.J.A. Meertens-Zeeman, I.J.B. Corbey en H. Manuel, bijgestaan door H.A.M. van Zoelen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 november 2002.