ECLI:NL:RBUTR:2002:AE9116

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
122966/HA ZA 00-2184
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op optieregeling en aandelenovereenkomst in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 16 oktober 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over een optieregeling die voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst. Eiser, die in 1998 in dienst trad bij gedaagde, vorderde een verklaring voor recht dat hij aanspraak had op een belang van 4,9% in het aandelenkapitaal van gedaagde, met een uitoefenperiode van maximaal vijf jaar, eindigend op 11 december 2003. Eiser stelde dat de arbeidsovereenkomst een optieregeling bevatte, die door gedaagde niet correct was nageleefd. Gedaagde betwistte de aanspraak van eiser en stelde dat artikel 9 van de arbeidsovereenkomst slechts een 'agreement to agree' inhield, zonder dat er een afdwingbare verplichting bestond om een optieregeling te treffen.

De rechtbank oordeelde dat artikel 9 van de arbeidsovereenkomst niet alleen een intentieverklaring was, maar concrete afspraken bevatte over de optieregeling. De rechtbank verwierp het verweer van gedaagde en oordeelde dat eiser recht had op de optieregeling zoals beschreven in de arbeidsovereenkomst. De rechtbank gelastte gedaagde om binnen twee maanden na betekening van het vonnis de uitoefenprijs vast te stellen, gebaseerd op de waarde van gedaagde op of omstreeks 11 december 1998, en dit aan eiser mee te delen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagde in gebreke zou blijven.

De rechtbank veroordeelde gedaagde in de proceskosten en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten, vooral als het gaat om arbeidsvoorwaarden met aanzienlijke waarde, zoals optieregelingen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
VONNIS
van de enkelvoudige kamer voor de
behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: mr. B.F. Keulen,
- tegen -
[gedaagde],
statutair gevestigd te Utrecht,
kantoorhoudende te De Bilt,
gedaagde,
procureur: mr. H.C.E. de Vries.
1. Het verloop van de procedure
Dit blijkt uit de navolgende processuele gebeurtenissen:
- conclusie van eis conform exploot van dagvaarding d.d. 13 november 2000;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis d.d. 14 februari 2001;
- comparitie van partijen van antwoord d.d. 17 april 2001;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
Daarop hebben partijen (hierna aan te duiden als [eiser] en [gedaagde]) vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. In 1991 is [eiser] toegetreden tot de Raad van Bestuur van (de rechtsvoorgangster van) [naam NV].
2.2. In 1998 is door [BV 1]., onderdeel van [naam NV]., besloten om afstand te doen van een deel van haar grafische activiteiten. Onder leiding van [eiser] is gezocht naar een geschikte partij voor overname van deze grafische activiteiten. Vanaf september 1998 is daarover gesproken met de aandeelhouders van [naam 1], te weten [BV 2] en [BV 3], hetgeen op 1 december 1998 leidde tot de ondertekening van een letter of intent. Op 1 april 1999 is de aandelenovereenkomst ondertekend, waarna per 8 juli 1999 de formalisering van de overname plaatsvond. Gelijktijdig vond ook de overname door [gedaagde] [BV 4] plaats. Voorts ging [BV 1]. deelnemen in [gedaagde] door verwerving van 27,5% van de aandelen.
2.3. Gedurende de overname-onderhandelingen, in oktober 1998, hebben de toenmalige aandeelhouders van [gedaagde] [eiser] gevraagd om, indien de overname zou slagen, in dienst te treden als algemeen directeur van [gedaagde].
2.4. Op 11 december 1998 hebben [gedaagde] en [eiser] een arbeidsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer:
"9. Er zal met u [lees: [eiser]; toevoeging rechtbank] een optieregeling nader worden overeengekomen, waarbij de uitoefenprijs gebaseerd wordt op de met de fiscus overeen te komen huidige waarde van de [gedaagde] (na overname [BV 4], [bedrijf 1] en inbreng eigen vermogen door [bedrijf 2]). De uitoefenperiode is vastgesteld op maximaal 5 jaar of eerder bij een beursgang of verkoop. Middels de optieregeling kunt u een belang van 4,9% in de [gedaagde] verkrijgen".
2.5. [Eiser] heeft [naam 1] en [naam 2] van [gedaagde] bij brief van 10 december 1999 onder meer medegedeeld:
"Het is nagenoeg een jaar geleden dat wij in relatie tot mijn indiensttreding bij de [gedaagde] overeenkwamen dat een participatieregeling tot stand zou komen. (…) Vanaf oktober, tien maanden later, zijn wij, mede in het licht van de zich verslechterende verhoudingen nadrukkelijker gaan vragen naar afronding. Per brief van 18 november jl. hebben wij U laten weten er geen vertrouwen meer in te kunnen stellen dat u met een regeling zult komen en aangekondigd dat wij zelf een regeling zouden laten maken".
2.6. Bij brief van 22 december 1999 heeft [gedaagde] aan haar management, waaronder [eiser], een concept voor een optieregeling doen toekomen, met het verzoek om voor vragen, opmerkingen c.q. aanvullingen contact op te nemen.
In deze conceptregeling staat onder meer opgenomen dat een optie vervalt na één maand nadat de optiegerechtigde de hoedanigheid van bestuurder of werknemer bij [gedaagde] zal hebben verloren.
2.7. De raadsman van [eiser] heeft een tegenvoorstel voor een optieregeling opgesteld ("Voorstel kernpunten optieregeling [gedaagde]"), gedateerd 15 maart 2000. In dit voorstel staat onder meer vermeld:
"Uitgangspunten:
* Aan [eiser] is toegezegd dat hij middels opties een belang van 4,9% in het aandelenkapitaal van de [gedaagde] zal kunnen verwerven. Dit is contractueel vastgelegd. (…)
Dit houdt in:
- voor [eiser]: directe toekenning van direct uitoefenbare opties voor 4,9% aandelen".
2.8. Bij aandeelhoudersbesluit van 30 mei 2000 is [eiser] ontslagen als algemeen bestuurder van [gedaagde].
2.9. In het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben partijen getracht tot een voor beide partijen aanvaardbare regeling te komen, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de kwestie van de optieregeling. De arbeidsovereenkomst is op 31 augustus 2000 beëindigd. De optiekwestie is partijen verdeeld blijven houden.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. [Eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat [eiser] aanspraak heeft op een belang van 4,9% in het aandelenkapitaal van [gedaagde] en dat de uitoefenperiode is vastgesteld op maximaal vijf jaar en eindigt op 11 december 2003, of eerder bij een beursgang of verkoop in welk geval [gedaagde] verplicht is tot afname;
b. te verklaren voor recht dat bij uitoefening door [eiser] van zijn optierechten de verschuldigde loonbelasting/inkomstenbelasting voor rekening komt van [gedaagde];
c. [gedaagde] te gelasten om binnen veertien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis over te (doen) gaan tot een vaststelling van de uitoefenprijs die, conform artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, gebaseerd dient te worden op de met de fiscus overeen te komen "huidige" (dat wil zeggen op of omstreeks 11 december 1998) waarde van [gedaagde] en van die prijs binnen die termijn mededeling te doen aan [eiser], zulks op straffe van een dwangsom van
€ 11.344,50 (fl. 25.000,--) voor elke dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
d. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. [Eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ingevolge artikel 9 van de arbeidsovereenkomst (in ieder geval) aanspraak heeft op een optieregeling als in dat artikel bepaald. [eiser] stelt aanspraak te hebben op een uitoefenperiode van de opties tot 12 december 2003 (of eerder in geval van beursgang of verkoop), nu [gedaagde] de arbeidsovereenkomst in strijd met de commitment voor vijf jaar heeft beëindigd. Volgens [eiser] is hem destijds voorts een netto bedrag toegezegd, zodat [gedaagde] de fiscale consequenties van de optieregeling moet dragen.
3.3. [Gedaagde] heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd weersproken. Op haar verweer zal, voorzover van belang, hierna worden ingegaan.
3.4. Partijen geven ieder een andere duiding aan hetgeen in artikel 9 van de door [gedaagde] met [eiser] gesloten arbeidsovereenkomst (zie hiervoor 2.4) is bepaald. Volgens [gedaagde] bevat voormeld artikel 9 slechts een "agreement to agree" en verplicht het haar slechts tot het onderhandelen te goeder trouw tot het komen tot een optieregeling (welk overleg volgens haar heeft plaatsgehad, maar niet tot resultaat heeft geleid). Het in artikel 9 bepaalde is volgens haar onvoldoende bepaald om tot een rechtens afdwingbare aanspraak op een optieregeling aan de zijde van [eiser] te leiden.
Voormeld betoog van [gedaagde] moet worden verworpen. Artikel 9 van de arbeidsovereenkomst bevat niet slechts een intentie om tot een optieregeling te komen, doch geeft op hoofdlijnen concreet aan waarop [eiser] aanspraak zal verkrijgen, te weten een optieregeling, waarbij de uitoefenprijs wordt gebaseerd op een waarde van [gedaagde] als op de voet van dat artikel te berekenen, met een uitoefenperiode van maximaal vijf jaar (of eerder bij een beursgang of verkoop), door middel van welke regeling [eiser] een belang van 4,9% in [gedaagde] kan verkrijgen. Ook tijdens de comparitie van partijen is door [naam 2], aandeelhouder van en commissaris bij [gedaagde], verklaard dat indertijd is afgesproken dat [eiser] via opties een belang van 4,9% in [gedaagde] kon verkrijgen.
3.5. Een optieregeling als voormeld betreft een (belangrijke) arbeidsvoorwaarde, en van [gedaagde] mag als werkgever worden verlangd dat zij in het verlengde van het bepaalde in de artikelen 7:655 en 7:626 BW alsook de eis van goed en professioneel werkgeverschap deze regeling duidelijk vaststelt en afbakent, temeer nu het om een arbeidsvoorwaarde gaat, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt (althans kan vertegenwoordigen). In dit kader moet worden geoordeeld dat onduidelijkheden of onvokomenheden ten aanzien van de aard en uitvoering van de optieregeling in beginsel niet ten nadele van [eiser] als werknemer mogen uitvallen en in de risicosfeer van [gedaagde] als werkgever behoren te worden ge-legd.
3.6. Gelet op het vorenstaande moet worden verworpen het verweer van [gedaagde] dat [eiser] niet mocht verwachten dat de hem te verlenen opties ook in geval van tussentijds ontslag zouden voortduren tot het einde van de in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst genoemde termijn van vijf jaar. Het moge zo zijn dat dergelijke vervaltermijnen gebruikelijk zijn, in het onderhavige geval zijn partijen zulks niet overeengekomen. Indien [gedaagde] [eiser] een dergelijk vervalbeding had willen opleggen, had zij dat - naast de andere in dat artikel geregelde modaliteiten - in artikel 9 (of enig ander artikel) van de arbeidsovereenkomst dienen op te nemen, nu dat artikel het kader en de reikwijdte van de aanspraken van [eiser] aangeeft en [eiser] van die tekst mocht uitgaan.
3.7. Gelet op het vorenstaande is het door [eiser] sub a en c gevorderde (c op straffe van een dwangsom als door [eiser] gevorderd) toewijsbaar, met dien verstande dat wat betreft de in sub c neergelegde wijze van waardebepaling van [gedaagde], gelet op hetgeen daaromtrent in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst is bepaald, de "huidige" waarde (dat wil zeggen op of omstreeks 11 december 1998) moet worden bepaald nà overname [BV 4], [bedrijf 1] en inbreng eigen vermogen door [bedrijf 2].
3.8. Er zal worden bepaald dat de dwangsom vatbaar is voor matiging, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
De rechtbank acht termen aanwezig om, gezien ook het overleg dat tussen [gedaagde] en de fiscus moet gaan plaatsvinden, de door [eiser] gestelde termijn van nakoming te verruimen van veertien dagen na twee maanden.
3.9. [Eiser] heeft voorts (sub b) gevorderd dat de door hem bij uit-oefening van zijn optierechten verschuldigde loonbelasting/inkomsten-belasting voor rekening van [gedaagde] zal komen, nu partijen dat volgens hem zijn overeengekomen.
Vooropgesteld moet worden dat (artikel 9 van) de arbeidsovereenkomst geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van [eiser] dat de door hem bij uitoefening van de opties te betalen loonbelasting/inkomstenbelasting voor rekening van [gedaagde] zal komen. De door [eiser] daartoe gestelde toezegging van [gedaagde] is door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Geoordeeld moet worden dat in de gegeven omstandigheden van [eiser] mocht worden verlangd dat hij de door hem gestelde toezegging van [gedaagde] aan de hand van concrete feiten en om-standigheden nader inhoud had gegeven, hetgeen hij onvoldoende heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat bij de onderhandelingen in 1998 (bruto dan wel netto) bedragen als rekenvoorbeeld van mogelijke optiewinsten zijn gebruikt, dan wel dat - zoals [eiser] tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard - in 1998 is afgesproken dat [naam 2] van [gedaagde] nog overleg met de fiscus zou plegen - acht de rechtbank ontoereikend als basis voor het in sub b gevorderde te dienen. De rechtbank ziet om deze reden geen aanleiding om [eiser] omtrent dit punt nog tot bewijslevering toe te laten.
Uit het voorgaande volgt dat het door De Grauw sub b gevorderde moet worden afgewezen.
3.10. [Gedaagde] zal, als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1. Verklaart voor recht dat [eiser] aanspraak heeft op een belang van 4,9% in het aandelenkapitaal van [gedaagde] en dat de uitoefenperiode is vastgesteld op maximaal vijf jaar en eindigt op 11 december 2003, of eerder bij een beursgang of verkoop in welk geval [gedaagde] verplicht is tot afname.
4.2. Gelast [gedaagde] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis over te (doen) gaan tot een vaststelling van de uitoefenprijs die, conform artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, gebaseerd dient te worden op de met de fiscus overeen te komen "huidige" waarde van [gedaagde] (dat wil zeggen op of omstreeks 11 december 1998, na overname [BV 4], [bedrijf 1] en inbreng eigen vermogen door [bedrijf 2]) en van die prijs binnen die termijn mededeling te doen aan [eiser], zulks op straffe van een dwangsom van € 11.344,50 voor elke dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
4.3. Bepaalt dat de hiervóór bedoelde dwangsom vatbaar is voor matiging, voorzover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding.
4.4. Veroordeelt de [gedaagde] in de kosten van deze procedure, welke kosten tot aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [eiser] wor-den begroot op € 1.170,-- voor salaris van zijn procureur en op € 222,35 voor verschotten.
4.5. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4.6. Wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tj. Zuidema en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 16 oktober 2002.
w.g. griffier w.g. rechter