ECLI:NL:RBUTR:2002:AE8402

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 02/1529 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een suikerfabrikant als bestuursorgaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 18 september 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een geschil tussen Akkerbouw Promotie Projecten (verzoekster) en CSM Suiker B.V. (verweerster). Verzoekster heeft verzocht om bevestiging van een leveringscontract voor suikerbieten tegen een door de Europese Gemeenschap vastgestelde minimumprijs. Verweerster heeft echter aangegeven zich tot geen enkele reactie op de brief van verzoekster verplicht te achten, omdat zij geen bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerster geen krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is, maar een privaatrechtelijke entiteit. Dit betekent dat de brief van verweerster geen besluit in de zin van de Awb is, waardoor er geen mogelijkheid is voor verzoekster om bezwaar of beroep in te stellen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de kosten die verweerster heeft moeten maken in deze procedure voor rekening van verzoekster komen, omdat het onredelijk zou zijn om deze kosten door verweerster te laten dragen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 02/1529 VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
Akkerbouw Promotie Projecten, gevestigd te Zeist,
verzoekster,
en
CSM Suiker B.V.,
verweerster.
1. INLEIDING
1.1 Het verzoek heeft betrekking op een brief van verweerster van 5 april 2002, waarbij aan verzoekster is meegedeeld dat verweerster zich tot geen enkele reactie op verzoeksters schrijven van 2 april 2002 verplicht acht, aangezien verweerster op generlei wijze met verzoekster of haar gemachtigde in relatie staat. Verzoekster heeft bij laatstgenoemd schrijven verzocht te bevestigen dat zij -kort gezegd- voor het jaar 2002 met verweerster een leveringscontract heeft voor suikerbieten tegen een door de Europese Gemeenschap (EG) vastgestelde minimumprijs.
1.2 Het verzoek is op 4 september 2002 ter zitting behandeld, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.H.J. Haarhuis, werkzaam bij verzoekster, en mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Tollenaar, bijgestaan door mr. S.B. Noë, advocaat te 's-Gravenhage.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In dit geding dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de voorzieningenrechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om een voorlopige voorziening. In dat verband is met name van belang om vast te stellen of verweerster een bestuursorgaan is. Immers, alleen in dat geval zou de brief van 5 april 2002 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kunnen zijn, waartegen bezwaar en beroep openstaat en ten aanzien waarvan een verzoek om een voorlopige voorziening kan worden getroffen.
2.3 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Vastgesteld wordt - en tussen partijen is ook niet in geschil - dat verweerster geen krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is, maar een krachtens privaatrecht ingestelde rechtspersoon. Gelet hierop dient derhalve te worden beoordeeld of verweerster een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is. Dat is het geval indien en voorzover verweerster een of meer overheidstaken zijn opgedragen en de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend.
2.4 Op basis van artikel 32 e.v. van het EG-Verdrag heeft de EG een gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand gebracht. Dit beleid omvat onder meer een gemeenschappelijke marktordening in de suikersector. Deze marktordening is neergelegd in de EG-Verordening nr. 1260/2001 (hierna: EG-Verordening). De EG bepaalt ingevolge deze verordening de quota voor A- en B-suiker die de suikerindustrie van de lidstaten op de Europese markt mogen afzetten tegen gegarandeerde prijzen. Ingevolge artikel 11 van de EG-Verordening verdelen de lidstaten deze quota weer onder de op hun grondgebied gevestigde suikerfabrikanten. Op grond hiervan heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 24 september 2001 voor de verkoopseizoenen 2001/2002 tot en met 2005/2006 de quota voor de twee suikerfabrieken in Nederland, waaronder verweerster, vastgesteld. Indien een suikerfabrikant suiker produceert die niet valt binnen de hun toegekende quota wordt deze suiker aangemerkt als C-suiker, die alleen kan worden afgezet tegen de op de wereldmarkt geldende (lagere) prijzen.
Suikerfabrikanten zijn op grond van artikel 5 van de EG-Verordening verplicht om voor bieten die zijn bestemd voor de productie van A- en B-suiker door de EG vastgestelde minimumprijzen te betalen. Verder is in artikel 19 van de EG-Verordening bepaald dat suikerfabrikanten in de met individuele bietentelers te sluiten leveringscontracten onderscheid dienen te maken tussen bieten bestemd voor de productie van A-suiker en bieten bestemd voor de productie van B-suiker. Hiervan kan met instemming van de lidstaat worden afgeweken bij sectorale overeenkomst, hetgeen in Nederland sinds 1987 geschiedt door middel van het Suikersysteem. In artikel 6 van de EG-Verordening is bepaald dat de sectorale overeenkomsten en de contracten tussen verkopers en kopers van suikerbieten moeten voldoen aan kadervoorschriften, vastgesteld in bijlage III, met name wat de voorwaarden voor aankoop, levering, ontvangst en betaling van de suikerbieten betreft.
2.5 Uit het voorgaande blijkt dat het een overheidstaak is om de aan Nederland toebedeelde suikerquota te verdelen over de suikerfabrikanten. Daarnaast blijkt dat als er sectorale overeenkomsten en/of contracten tussen verkoper en koper van suikerbieten worden gesloten, deze aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt daaruit echter niet dat op zich het sluiten van een overeenkomst met een bietenteler tot levering van bieten die onder de aan Nederland toegekende suikerquota vallen, de uitoefening van een uit de EG-verordening voortvloeiende overheidstaak betreft. Dat in het Suikersysteem 2002, een sectorale overeenkomst, bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de wijze waarop die verdeling plaatsvindt, doet aan het voorgaande niet af. Het Suikersysteem 2002 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een privaatrechtelijke regeling. Het Suikersysteem 2002 is immers tot stand gekomen na onderhandeling tussen vertegenwoordigers van de bietentelers en de suikerfabrikanten en wordt derhalve niet eenzijdig vastgesteld door of namens de suikerfabrikant(en), de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of enig ander bestuursorgaan. Daar komt bij dat ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Suikersysteem 2002 dit systeem alleen van toepassing is indien de bietenteler een leveringscontract voor 2002 heeft gesloten met één van de suikerfabrikanten en dat het Suikersysteem 2002 in de individuele leveringscontracten tussen suikerfabrikant en bietenteler van toepassing wordt verklaard. Het Suikersysteem 2002 heeft dan ook geen verdergaande reikwijdte dan de contractuele verhouding tussen suikerfabrikant en bietenteler. De noodzakelijke instemming van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij met het Suikersysteem 2002 ziet alleen op de (zie 2.4 van deze uitspraak) hantering van een zogenaamde mengsuikerprijs in plaats van aparte prijzen voor A- en B-suiker. Ook dit duidt alleen op een regeling voor de situatie dat er een contract is gesloten en niet op een overheidstaak tot het sluiten van contracten.
2.6 Dat, zoals verzoekster ter zitting heeft aangevoerd, het betalen door verweerster van een gegarandeerde minimumprijs voor geleverde bieten als het verstrekken van subsidie moet worden gezien en dat verweerster in dat licht bezien een overheidstaak uitoefent, kan niet als juist worden aanvaard. Ingevolge artikel 4:21, eerste lid, van de Awb wordt onder subsidie verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten. De betaling van een gegarandeerde minimumprijs voor aan verweerster geleverde goederen (bieten) kan derhalve niet als subsidie worden beschouwd.
2.7 Gelet op het vorenoverwogene kan niet worden geoordeeld dat verweerster een bestuursorgaan in de zin van de Awb is, zodat de brief van 5 april 2002 reeds om die reden geen besluit in de zin van de Awb is. Tegen die brief kan dan ook geen bezwaar worden gemaakt, noch beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Dit heeft tot gevolg dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de brief van 5 april 2002.
2.8 Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de voorzieningenrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in redelijkheid heeft moeten maken. Natuurlijke personen kunnen slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Voor rechtspersonen, zoals verzoekster, geldt deze beperking niet. Geoordeeld wordt dat in dit geval sprake is van zodanige omstandigheden dat termen aanwezig zijn om verzoekster in de proceskosten van verweerster te veroordelen. Daarbij is van doorslaggevend belang geacht dat verweerster geen bestuursorgaan in de zin van de Awb is en dat het gelet hierop onredelijk moet worden geacht de kosten die verweerster in deze voorlopige-voorzieningenprocedure heeft moeten maken door toedoen van verzoekster, te weten het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening, voor rekening van verweerster te laten.
De proceskosten van verweerster worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van rechtsbijstand (twee punten ter waarde van elk € 322,- voor indienen verweerschrift en verschijnen zitting).
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen;
3.2 veroordeelt verzoekster in de proceskosten van verweerster in dit geding ten bedrage van € 644,-.
Aldus vastgesteld door mr. J. Ebbens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2002.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. R.C. Stijnen mr. J. Ebbens
Afschrift verzonden aan partijen op: