3. De verdere beoordeling van het geschil
in conventie en in reconventie
3.1 Op de stellingen en weren van partijen zal in het navolgende, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.2 Bij repliek in conventie heeft R. zijn eis gewijzigd, in die zin, dat hij thans uitsluitend nakoming van de overeenkomst vordert, die volgens hem tot stand gekomen is door de ondertekening van bijlage 1 door partijen op 7 november 2000.
3.3 B., die onder meer betwist dat de door R. gestelde overeenkomst tot stand gekomen is, handhaaft zijn reconventionele vordering.
3.4 Gezien de betwisting door B. dat er sprake is van het totstandgekomen zijn van de door R. gestelde overeenkomst, moet worden nagegaan of er sprake is van tot stand koming van een voldoende concrete overeenkomst, belichaamd in bijlage 1, waarvan de nakoming kan worden gevorderd.
3.5 B. voert aan dat er geen vaststellingsovereenkomst is als bedoeld in art. 8 van bovengenoemde mediationovereenkomst, zodat hij er op mocht vertrouwen dat hij nog geen juridisch bindende afspraken met c.q. verplichtingen jegens R. aanging en dat bijlage 1 niet meer was dan een (vertrouwelijk) werkdocument.
3.6 Gemeld betoog moet voor onjuist worden gehouden. B. heeft niet weersproken, dat na ondertekening van bijlage 1 (waarbij geen voorbehoud is gemaakt) uitsluitend tussen de betrokkenen werd afgesproken, dat naar aanleiding van bijlage 1 de mediator bijlage 1 zou weerleggen in een schriftelijke overeenkomst, waarbij zou worden afgeweken van de gebruikelijke gang van zaken, te weten het onmiddellijk opstellen en ondertekenen van een dergelijke overeenkomst. Reden van deze afwijking was het feit, dat gezien het tijdstip het de betrokkenen aan tijd ontbrak om die schriftelijke overeenkomst te vervaardigen/te ondertekenen. Nu het echtscheidingsconvenant behelst hetgeen de inhoud van bijlage 1 omvat, moet het er dan ook voor worden gehouden, dat er op 7 november 2000 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, die voldoende concreet is dat daaraan uitvoering kan (en moet) worden gegeven.
3.7 Indien B. zich zoals hij stelt tijdens de bespreking op 7 november 2000 overrompeld, overhaast en onder druk gezet voelde, waardoor hij zijn inzicht in de materie en in een door hem gemaakt cijfermatig overzicht uiteindelijk volledig kwijt was, dan had het op zijn weg gelegen dit toen aan de aanwezigen te melden. Nu hij dit heeft nagelaten, komt dat niet voor rekening van K. en R.
3.8 Het beroep op dwaling door B. moet stranden. B. stelt weliswaar door de overeenkomst benadeeld te zijn, maar hij stelt niet dat hij, op de voet van het bepaalde in art. 3:196 BW, benadeeld is voor meer dan een kwart.
3.9 Ook het beroep op misbruik van omstandigheden door B. is ongegrond, nu niets is gebleken dat het voor R. kenbaar was dat B. onder (zeer grote) druk is bewogen tot het plaatsen van zijn handtekening op bijlage 1. R. heeft immers betwist dat een en ander voor hem kenbaar is geweest.
3.10 Het vorenstaande wordt niet anders door de algemene stellingen van B. dat hij een wat oudere, slechthorende man met een Jappenkampverleden is, die bovendien destijds nog herstellende was van een knieblessure.
3.11 Anders dan B. stelt, kan ook niet worden gezegd dat R. in strijd met de redelijkheid en billijkheid, waartoe partijen als deelgenoten gehouden zijn, handelt door in bovengenoemde omstandigheden B. te houden aan (nakoming van) bijlage 1. Immers, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen omtrent de door B. aangevoerde omstandigheden, oordeelt de rechtbank deze omstandigheden niet valide.
3.12 Met betrekking tot de door B. aangevoerde stelling dat R. de in het kader van de mediation overeengekomen geheimhoudingsplicht schendt, geldt dat R. nakoming vordert van hetgeen is neergelegd in bijlage 1. Nu geoordeeld is, dat de inhoud daarvan voldoende concreet is om als overeenkomst tussen partijen te gelden en gelet op de na ondertekening gemaakte afspraak, hierboven weergegeven onder punt 3.6, moet worden geoordeeld dat bijlage 1 heeft te gelden als overeenkomst in de zin van art. 8.2 van de mediationovereenkomst.
3.13 De bij repliek in conventie gewijzigde vordering van R. zal dan ook als overigens onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot € 113,45 (f 250) per dag.
3.14 Gelet op het vorenstaande moet de reconventionele vordering van B. worden afgewezen en behoeven de overige stellingen geen bespreking meer.
3.15 Gezien de familierelatie tussen partijen zullen de kosten van dit geding worden gecompenseerd, zoals hierna zal worden vermeld.