ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2655

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 01/2171
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake illegale ligplaats aan het Merwedekanaal te Utrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 4 februari 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonende te Utrecht, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht, dat hem had opgedragen om zijn vaartuig, dat illegaal was afgemeerd aan het Merwedekanaal, te verplaatsen of te verwijderen. Het besluit was genomen op 24 oktober 2001, en de verzoeker had tijdig bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter stelde vast dat er geen beletsel was om het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten, aangezien er tijdig bezwaar was gemaakt en de rechtbank bevoegd was in de hoofdzaak.

De rechter concludeerde dat de verzoeker illegaal afgemeerd lag en dat het college van B&W op goede gronden had geweigerd om een vergunning voor de ligplaats te verlenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestuursorgaan bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De termijn die was gesteld voor het beëindigen van de illegale situatie werd niet als onredelijk kort beschouwd, en de rechter besloot dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek werd dan ook afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, die de beslissing in het openbaar uitsprak. De verzoeker werd niet in de proceskosten van verweerder veroordeeld, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 01/2171
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker], wonende te Utrecht,
verzoeker,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 24 oktober 2001 waarbij verzoeker is aangeschreven om het gebruik als ligplaats van het openbaar water aan het Merwedekanaal [plek ligplaats] te Utrecht te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij heeft verweerder verzoeker opgedragen om het betreffende vaartuig, genaamd [naam vaartuig] voor 1 januari 2002 te verplaatsen dan wel te verwijderen en bepaald dat zonodig met toepassing van bestuursdwang tot beëindiging van het illegale gebruik zal worden overgegaan.
1.2 Het verzoek is op 15 januari 2002 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door sociaal en juridisch adviseur drs. [naam adviseur]. Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen, zoals aangegeven in zijn brief van
10 januari 2002 waarin verweerder tevens zijn standpunt schriftelijk heeft toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Verzoeker is met zijn schip [naam vaartuig] eind augustus 2000 gaan liggen op genoemde plaats in het Merwedekanaal te Utrecht. Bij beHersluit van 20 maart 2001, verzonden 23 maart 2001, heeft verweerder de weigering eiser een vergunning cq ontheffing te verlenen voor een ligplaats in het Merwedekanaal gehandhaafd. Het door eiser tegen dat besluit ingestelde beroep, geregistreerd onder nummer SBR 2001/801, is bij uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2002 ongegrond verklaard.
2.5 Met het besluit van 24 oktober 2001 beoogt verweerder het schip van verzoeker daadwerkelijk van de betreffende plaats te (doen) verwijderen.
2.6 Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van 4 februari 2002 (SBR 2001/801) moet als vaststaande worden aangenomen dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd verzoeker vergunning cq ontheffing te verlenen voor het innemen van een ligplaats aan het Merwedekanaal. Geoordeeld moet dan ook worden dat verzoeker illegaal ligt afgemeerd aan meergenoemde plaats aan het Merwedekanaal.
2.7 Gelet op vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder bevoegd was tot het doen uitgaan van de in geding zijnde aanschrijving. Immers, in navolging van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet worden geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handelingen niet kunnen worden gelegaliseerd, het, behoudens bijzondere omstandigheden, onjuist noch onredelijk is te achten dat een bestuursorgaan in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking besluit tot de toepassing van bestuursdwang.
2.8 In hetgeen eiser heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.9 Hierbij kan worden opgemerkt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat thans een strikt handhavingsbeleid wordt gevoerd dat er op is gericht het illegaal innemen van ligplaatsen tegen te gaan. De omstandigheid dat verweerder dit beleid in het verleden niet altijd strikt heeft gevolgd, kan er niet toe leiden dat thans zou moeten worden afgezien van een handhavend optreden.
2.10 Met betrekking tot de in het besluit genoemde termijn waarbinnen de illegale situatie diende te worden beëindigd wordt geoordeeld dat deze zeker niet als onredelijk kort kan worden aangemerkt, temeer niet nu verweerder eiser ook heeft gewezen op alternatieve mogelijkheden. Wel wordt het dezerzijds aangewezen geacht, nu verweerder heeft aangegeven nog geen uitvoering aan het bestreden besluit te geven totdat uitspraak is gedaan in de voorlopige voorziening, dat verzoeker vanaf de verzending van deze uitspraak nog een termijn van vier weken wordt gegund om zich van de illegale ligplaats te verwijderen teneinde zich elders van een ligplaats te kunnen verzekeren.
2.11 Gezien het vorenstaande bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2002.
[ ]
[ ]