ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2632

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 01/801
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.B. Lakeman
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning ligplaats voor woonboot in Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 4 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had een verzoek ingediend voor een vergunning voor een ligplaats voor zijn woonboot in het Merwedekanaal, maar dit verzoek werd door de gemeente afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de ligplaats waar de eiser zijn woonboot had ingenomen niet was aangewezen in de havenatlas, zoals vereist door de Havenverordening Utrecht 1995. De rechtbank overwoog dat de havenatlas al in april 2000 was vastgesteld, maar nog niet in werking was getreden ten tijde van het verzoek van de eiser. Dit feit leidde echter niet tot de conclusie dat de gemeente ten onrechte de vergunning had geweigerd. De rechtbank benadrukte dat het verbod om zonder vergunning een ligplaats in te nemen, ook van toepassing was, ongeacht de status van de havenatlas.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de gemeente een consistente uitvoeringspraktijk hanteert met betrekking tot het ligplaatsenregime van vaartuigen, en dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij voor zijn bedrijfsvoering afhankelijk was van de ligplaats op het schip. De rechtbank concludeerde dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren, en dat er geen sprake was van een onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente om geen vergunning te verlenen voor de ligplaats.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 01/801
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank Utrecht in het geschil tussen:
[naam eiser],
wonende te Utrecht,
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beHersluit van 20 maart 2001, verzonden 23 maart 2001, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 november 2000, waarbij afwijzend is beslist op zijn verzoek hem een vergunning cq. ontheffing te verlenen voor een ligplaats in het Merwedekanaal [plek ligplaats] te Utrecht, ongegrond verklaard.
1.2 Bij brief van 23 april 2001 is door eiser tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
1.3 Bij brief van 10 januari 2002 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat het beroep versneld wordt behandeld.
1.4 Het beroep is op 15 januari 2002 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door sociaal en juridisch adviseur drs. [naam adviseur]. Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen, zoals aangegeven in zijn brief van
10 januari 2002 waarin verweerder tevens zijn standpunt heeft toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Eiser heeft eind augustus 2000 met zijn schip [naam schip] een ligplaats ingenomen in het Merwedekanaal [plek ligplaats] te Utrecht. Op 7 september 2000 is eiser door de Havenmeester telefonisch medegedeeld dat de betreffende plaats illegaal was ingenomen. Bij brief van 21 september 2000 heeft eiser aan verweerder verzocht hem toestemming te verlenen om [plek ligplaats] te mogen afmeren dan wel hem ontheffing te verlenen van het verbod aldaar een ligplaats in te nemen. Daarbij heeft eiser te kennen gegeven dat hij het schip wil gebruiken als bedrijfsruimte voor zijn vormgeversbureau, welk bureau aanvankelijk was gelegen in de [naam straat] te Utrecht, doch aldaar diende te verdwijnen in verband met stadsvernieuwingsactiviteiten.
2.2 Bij besluit van 6 november 2000, verzonden 14 november 2000, heeft verweerder afwijzend op het betreffende verzoek beslist. Het door eiser tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.3 De vraag die in dit geschil beantwoord dient te worden is of verweerder terecht een vergunning voor een ligplaats heeft geweigerd dan wel in redelijkheid eisers verzoek om een ontheffing van het ligplaatsverbod heeft kunnen afwijzen.
2.4 Op grond van artikel 2.1.1, lid 1, van de Havenverordening Utrecht 1995 (de Verordening) stelt het college van burgemeester en wethouders de plaatsen vast waar de verschillende categorieën vaartuigen ligplaats mogen innemen of hebben. Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden de plaatsen aangegeven op kaarten per gebied en/of per soort vaartuig.
Ingevolge artikel 1.1.1 van de Verordening wordt onder havenatlas verstaan: het geheel van kaarten en daarbij behorende voorschriften en aanwijzingen, vastgesteld overeenkomstig artikel 2.1.1.
Ingevolge artikel 2.1.2 van de Verordening is het, onverminderd het bepaalde in het BPR (lees: Binnenvaartpolitiereglement) en in de overige artikelen van dit hoofdstuk, verboden een ligplaats te hebben of in te nemen met een vaartuig op een plaats, welke niet voor dat soort vaartuig in de havenatlas is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening is het verboden zonder vergunning van verweerder met een woonboot ligplaats in te nemen of te hebben in het openbaar water. In het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder een ligplaatsvergunning (voor een woonboot) slechts zal verlenen voor een plaats, die is aangegeven op de ligplaatsenkaart. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat verweerder een ligplaatsvergunning zal weigeren indien wordt gehandeld in strijd met de overige bepalingen van deze Verordening.
In artikel 2.2.5, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het verboden is een schip, dat geen woonboot is permanent als woon- en nachtverblijf te gebruiken.
Ingevolge artikel 2.4.1 van de Verordening is het verboden zonder vergunning van verweerder met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4.1.1 van de Verordening kan verweerder ontheffing verlenen aan het bepaalde in de artikelen 2.1.2 en 2.2.4 van de Verordening.
2.5 Voor zover eisers verzoek om een vergunning ziet op een ligplaats voor zijn woonboot overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat de plaats waar eiser een ligplaats heeft ingenomen niet als een ligplaats is aangegeven in de havenatlas.
Eiser kan worden toegegeven dat de havenatlas nog niet in werking was getreden ten tijde van zijn verzoek om hem een vergunning te verlenen voor een ligplaats. Die omstandigheid kan de rechtbank echter niet tot het oordeel brengen dat verweerder ten onrechte een vergunning voor een ligplaats heeft geweigerd.
De rechtbank heeft daarbij enerzijds in aanmerking genomen dat de havenatlas reeds in april 2000 door verweerder is vastgesteld en anderzijds dat de omstandigheid dat de havenatlas nog niet in werking was getreden niet afdoet aan de geldigheid van het in artikel 2.2.1 van de Verordening opgenomen verbod zonder vergunning van verweerder met een woonboot ligplaats in te nemen in openbaar water.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er reeds sedert vele jaren sprake is van een bestendige uitvoeringspraktijk met betrekking tot het ligplaatsenregime van vaartuigen, hetgeen onder meer verwoord is in de Woonschepennota ROVU 1989.
2.6 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser met zijn schip is gaan liggen op een plaats die niet valt onder de door verweerder aangewezen ligplaatsen, zodat verweerder terecht de gevraagde vergunning heeft geweigerd. Nu voorts het honoreren van eisers aanvraag voor ontheffing in strijd is met verweerders beleid, acht de rechtbank de afwijzing hiervan door verweerder niet in strijd met de redelijkheid.
2.7 Mutatis mutandis geldt vorenstaande ten aanzien van eisers verzoek hem een vergunning te verlenen voor een ligplaats voor een bedrijfsvaartuig. In dat verband merkt de rechtbank op dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat men sedert jaren een beleid met betrekking tot bedrijfsvaartuigen voert, op grond waarvan die vaartuigen zoveel mogelijk worden geweerd.
2.8 Met betrekking tot de mogelijkheid van verweerder om eiser een ontheffing te verlenen merkt de rechtbank nog op dat het daarbij gaat om een bevoegdheid die discretionair van aard is. Bij de toetsing van het gebruik van een dergelijke bevoegdheid dient de rechtbank zich te beperken tot de vraag of het bestuursorgaan onder afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot verlening cq weigering van die vrijstelling heeft kunnen komen.
Bij het thans in geding zijnde besluit dient de beoordeling dan ook beperkt te blijven tot het antwoord op de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde ontheffing heeft kunnen besluiten.
De rechtbank is van oordeel dat er voor een dergelijk oordeel geen aanleiding bestaat.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder hiertoe alleen zal overgaan vanwege (zeer) bijzondere omstandigheden, die afwijking van de het vergunningenstelsel rechtvaardigen.
De rechtbank merkt daarbij op het door verweerder, in het kader van het ontheffingenbeleid voor bedrijfsvaartuigen, gehanteerde criterium dat sprake dient te zijn van een noodzakelijk watergebonden activiteit alleszins redelijk te achten. De rechtbank stelt vast dat eiser niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn bedrijfsvoering afhankelijk is van vestiging op het betreffende schip.
Eiser kan worden toegegeven dat dit door verweerder gehanteerde criterium niet in een beleidsnotitie is terug te vinden. Die omstandigheid kan de rechtbank evenwel niet tot een ander oordeel leiden, nu verweerder in voldoende mate heeft aangetoond een dergelijk beleid reeds sedert lange tijd consistent uit te voeren.
2.9 Het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, acht de rechtbank evenmin geschonden, nu door eiser niet is aangetoond dat door verweerder in gelijke gevallen wel een vergunning of ontheffing voor een ligplaats is verleend.
2.10 De door eiser ingediende bezwaren kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
2.11 Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gewezen door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2002.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
(bij afwezigheid van de
behandelend griffier)
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
[0]