ECLI:NL:RBUTR:2002:AE2628

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 01/755
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.B. Lakeman
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning ligplaats voor woonboot in Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 4 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die op een sloep woont, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had verzocht om een vergunning voor een ligplaats in het Merwedekanaal, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de havenatlas, die de ligplaatsen aangeeft, nog niet in werking was getreden ten tijde van het verzoek van eiser, maar dat dit niet betekent dat verweerder ten onrechte de vergunning heeft geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de havenatlas reeds in april 2000 was vastgesteld en dat het verbod om zonder vergunning een ligplaats in te nemen, geldig was. Eiser had ook een alternatieve ligplaats aangeboden gekregen, maar had hier geen gebruik van gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met de redelijkheid, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 01/755
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank Utrecht in het geschil tussen:
[naam eiser],
wonende te Utrecht,
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij beHersluit van 20 maart 2001, verzonden 22 maart 2001, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 november 2000, waarbij afwijzend is beslist op zijn verzoek hem een vergunning cq. ontheffing te verlenen voor een ligplaats in het Merwedekanaal [plek ligplaats] Utrecht, ongegrond verklaard.
1.2 Bij brief van 23 april 2001 is tegen dat besluit door eiser bij de rechtbank beroep ingesteld.
1.3 Bij brief van 10 januari 2002 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat het beroep versneld wordt behandeld.
1.4 Het beroep is op 15 januari 2002 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door sociaal en juridisch adviseur drs. [naam adviseur]. Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen, zoals aangegeven in zijn brief van
10 januari 2002 waarin verweerder tevens zijn standpunt heeft toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Eiser is met zijn sloep/schip [naam] in juli 2000 gaan liggen op genoemde plaats in het Merwedekanaal te Utrecht. Op 11 augustus 2000 heeft eiser verweerder verzocht hem ontheffing te verlenen van het verbod de betreffende ligplaats in te nemen, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat hij op de betreffende sloep woont.
2.2 Bij besluit van 6 november 2000, verzonden 11 november 2000, heeft verweerder het door eiser gedane verzoek afgewezen. Naar aanleiding van eisers mededeling dat hij op de sloep woont, heeft verweerder eiser in dat besluit medegedeeld dat hem ook geen alternatieve ligplaats kan worden aangeboden, aangezien het beleid ten aanzien van woonboten is dat geen vergunningen voor nieuwe ligplaatsen worden afgegeven. Eiser is voorts te kennen gegeven dat hij zijn sloep wel als recreatievaartuig kan aanmelden en dat hij dan een ligplaats kan innemen in de Vaartse Rijn.
Het door eiser tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.3 De vraag die in dit geschil beantwoord dient te worden is of verweerder terecht een vergunning voor een ligplaats heeft geweigerd dan wel in redelijkheid eisers verzoek om een ontheffing van het ligplaatsverbod heeft kunnen afwijzen.
2.4 Op grond van artikel 2.1.1, lid 1, van de Havenverordening Utrecht 1995 (de Verordening) stelt het college van burgemeester en wethouders de plaatsen vast waar de verschillende categorieën vaartuigen ligplaats mogen innemen of hebben. Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden de plaatsen aangegeven op kaarten per gebied en/of per soort vaartuig.
Ingevolge artikel 1.1.1 van de Verordening wordt onder havenatlas verstaan: het geheel van kaarten en daarbij behorende voorschriften en aanwijzingen, vastgesteld overeenkomstig artikel 2.1.1.
Onder vaartuigen wordt blijkens artikel 1.1.1 van de Verordening verstaan: elk drijvend lichaam dat wegens zijn drijfvermogen wordt gebruikt, dan wel bestemd of geschikt is voor het vervoer te water van personen of goederen of voor het dragen van al dan niet met het drijvende lichaam één geheel uitmakende voorwerpen.
Onder schip wordt blijkens dit artikel verstaan: elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing van water.
Onder woonschip wordt verstaan: een vaartuig dat aan romp en opbouw herkenbaar is als schip en dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor of is bestemd tot woon- en nachtverblijf.
Ingevolge artikel 2.1.2 van de Verordening is het, onverminderd het bepaalde in het BPR (lees: Binnenvaartpolitiereglement) en in de overige artikelen van dit hoofdstuk, verboden een ligplaats te hebben of in te nemen met een vaartuig op een plaats, welke niet voor dat soort vaartuig in de havenatlas is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening is het verboden zonder vergunning van verweerder met een woonboot ligplaats in te nemen of te hebben in het openbaar water. In het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder een ligplaatsvergunning (voor een woonboot) slechts zal verlenen voor een plaats, die is aangegeven op de ligplaatsenkaart. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat verweerder een ligplaatsvergunning zal weigeren indien wordt gehandeld in strijd met de overige bepalingen van deze Verordening.
In artikel 2.2.5, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het verboden is een schip, dat geen woonboot is permanent als woon- en nachtverblijf te gebruiken.
Ingevolge artikel 4.1.1 van de Verordening kan verweerder onder meer ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.1.2 van de Verordening.
2.5 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat de plaats waar eiser een ligplaats heeft ingenomen niet als een ligplaats is aangegeven in de havenatlas.
Eiser kan worden toegegeven dat de havenatlas nog niet in werking was getreden ten tijde van zijn verzoek om hem een vergunning te verlenen voor een ligplaats. Die omstandigheid kan de rechtbank echter niet tot het oordeel brengen dat verweerder ten onrechte een vergunning voor een ligplaats heeft geweigerd.
De rechtbank heeft daarbij enerzijds in aanmerking genomen dat de havenatlas reeds in april 2000 door verweerder is vastgesteld en anderzijds dat de omstandigheid dat de havenatlas nog niet in werking was getreden niet afdoet aan de geldigheid van het in artikel 2.2.1 van de Verordening opgenomen verbod zonder vergunning van verweerder met een woonboot ligplaats in te nemen in openbaar water.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er reeds sedert vele jaren sprake is van een bestendige uitvoeringspraktijk met betrekking tot het ligplaatsenregime van vaartuigen, hetgeen onder meer verwoord is in de Woonschepennota ROVU 1989.
2.7 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser met zijn sloep is gaan liggen op een plaats die niet valt onder de door verweerder aangewezen ligplaatsen, zodat verweerder terecht de gevraagde vergunning heeft geweigerd. Nu voorts het honoreren van eisers aanvraag voor ontheffing in strijd is met verweerders beleid, acht de rechtbank de afwijzing hiervan door verweerder niet in strijd met de redelijkheid.
2.8 Met betrekking tot de mogelijkheid van verweerder om eiser een ontheffing te verlenen merkt de rechtbank nog op dat het daarbij gaat om een bevoegdheid die discretionair van aard is. Bij de toetsing van het gebruik van een dergelijke bevoegdheid dient de rechtbank zich te beperken tot de vraag of het bestuursorgaan onder afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot verlening cq weigering van die vrijstelling heeft kunnen komen.
Bij het thans in geding zijnde besluit dient de beoordeling dan ook beperkt te blijven tot het antwoord op de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde ontheffing heeft kunnen besluiten.
De rechtbank is van oordeel dat er voor een dergelijk oordeel geen aanleiding bestaat.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder hiertoe alleen zal overgaan vanwege (zeer) bijzondere omstandigheden, die afwijking van de het vergunningenstelsel rechtvaardigen. Als zodanig kan niet worden aangemerkt de bij eiser bestaande psychische problemen. Enerzijds niet nu niet aannemelijk is te achten dat verlening van de gevraagde vergunning voor eiser de geëigende weg is die problemen het hoofd te bieden, terwijl anderzijds kan worden vastgesteld dat verweerder eiser voor de sloep een alternatieve ligplaats heeft aangeboden, van welk aanbod eiser geen gebruik heeft gemaakt. Tenslotte moet worden vastgesteld dat eiser beschikt over eigen huisvesting aan wal.
2.9 Het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, acht de rechtbank evenmin geschonden, nu door eiser niet is aangetoond dat door verweerder in gelijke gevallen wel een vergunning of ontheffing voor een ligplaats is verleend.
2.10 Terzijde zij nog opgemerkt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers sloep als een recreatievaartuig dient te worden gekwalificeerd, nu evident is dat die sloep niet is voorzien van enige opbouw ten behoeve van bewoning. In dat verband moet dan ook worden geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat eiser, door zijn sloep als (permanent) woon- en nachtverblijf te gebruiken, handelt in strijd met het bepaalde in de artikelen 2.2.5 en 2.6.1 van de Verordening.
2.11 De door eiser ingediende bezwaren kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
2.12 Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gewezen door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2002.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
(bij afwezigheid van de
behandelend griffier)
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.