RECHTBANK UTRECHT
Sector Handels- en Familierecht
VONNIS van de voorzieningenrechter
in kort geding in de zaak van:
DE GEMEENTE AMERSFOORT,
zetelende te Amersfoort,
e i s e r e s,
procureur: mr. B.F. Keulen,
advocaat : mr. M.Y.C.L. de Wit te Rotterdam,
[de asielzoeker],
wonende te Amersfoort,
g e d a a g d e,
verschenen in persoon.
1. Het verloop van het geding
1.1. Eiseres, hierna te noemen: de gemeente, heeft gedaagde, verder te noemen: [de asielzoeker], in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 3 april 2002, heeft zij van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
1.2. De behandeling van dit kort geding is vervolgens gevoegd met de behandeling in kort geding van de gemeente Amersfoort tegen [een andere asielzoeker] en de gemeente Amersfoort tegen [een derde asielzoeker] (kort gedingnummers 143047/KG ZA 02-248 en 143049/KG ZA 02-249).
1.3. De gemeente heeft vervolgens bij monde van haar advocaat haar vordering doen toelichten mede aan de hand van overgelegde pleitnotities en producties.
1.4. [de asielzoeker] heeft hierop in persoon verweer gevoerd mede aan de hand van overgelegde producties.
1.5. Na voortgezet debat, hebben partijen vonnis gevraagd.
2.1. [de asielzoeker] is afkomstig uit Irak.
2.2. Op 7 januari 1998 heeft [de asielzoeker] verzocht om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf.
2.3. Bij beschikking van 17 november 1998 zijn deze aanvragen afgewezen. Aan [de asielzoeker] is vervolgens een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 7 januari 1998.
2.4. Het tegen de onder 2.3 bedoelde beslissing ingestelde bezwaar is op 29 oktober 1999 ongegrond verklaard. Bij dezelfde beslissing is de geldigheidsduur van de VVTV niet verlengd.
2.5. Bij besluit van 10 november 2000 is het tegen de beslissing de VVTV niet te verlengen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld.
2.6. Bij vonnis van 15 augustus 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Den Haag, zittingsplaats Assen, het beroep tegen het besluit van 29 oktober 1999 gegrond verklaard, waarbij de rechtsvervolgen van dit besluit in stand zijn gelaten. Bij uitspraak van dezelfde datum is het verzoek om voorlopige voorzieningen niet ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Kort weergegeven strekt de vordering tot ontruiming van [de asielzoeker] uit de woning aan de [adres] te Amersfoort.
3.2. Het verweer van [de asielzoeker] komt in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.
3.3. Vast staat dat de geldigheidsduur van de VVTV van [de asielzoeker] is geëindigd en dat er thans geen procedures meer aanhangig zijn op grond waarvan de werking van de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de VVTV is opgeschort. Dit betekent dat de verstrekkingen die [de asielzoeker] ontving in het kader van de wet Gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (waaronder de opvang in de woning aan de [adres] te Amersfoort) ingevolge artikel 5 lid 2 van hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 van rechtswege zijn geëindigd en dat [de asielzoeker] aldus zonder recht of titel in de woning aan de [adres] te Amersfoort verblijft. De vordering tot ontruiming is dan ook in beginsel toewijsbaar.
3.4. [de asielzoeker] heeft aangevoerd dat van hem niet gevergd kan worden dat hij terugkeert naar Noord-Irak, aangezien Noord-Irak voor hem niet veilig is.
3.5. Hetgeen [de asielzoeker] stelt ten aanzien van de gevolgen van zijn terugkeer naar Noord-Irak, heeft hij tevens aangevoerd dan wel kunnen aanvoeren in de asielprocedure. Aangezien zijn aanvraag om toelating als vluchteling definitief is afgewezen, wordt voldoende aannemelijk dat de rechter in die procedure er niet van overtuigd was dat de door [de asielzoeker] gestelde gevolgen zich bij diens terugkeer in Noord-Irak zouden verwezenlijken. Van de juistheid van die beslissing moet in dit kort geding worden uitgegaan.
3.6. Voorts heeft [de asielzoeker] aangevoerd dat zijn medische situatie thans zodanig is dat ontruiming voor hem ernstige gevolgen zal hebben. Hij heeft in dat kader verwezen naar een brief van zijn huisarts, een aanmeldingsformulier psychotherapeutische zorg van het RIAGG en een oproepingsbrief van het RIAGG, d.d. 12 maart 2002.
3.7. Uit de overgelegde producties valt slechts op te maken dat de huisarts van [de asielzoeker] van mening was dat suïcide bij uitwijzing uit Nederland een reëel risico zou vormen, en dat [de asielzoeker] zich voor behandeling bij het RIAGG heeft gemeld. Geenszins staat daarmee vast dat [de asielzoeker] voor behandeling door het RIAGG in aanmerking zou komen. Uit de brief van de huisarts kan worden opgemaakt dat hij zich wel erg door het vluchtverhaal van [de asielzoeker] heeft laten meeslepen. Zijn opmerking met betrekking tot het risico dat [de asielzoeker] bij uitwijzing zelfmoord zou kunnen plegen, heeft - afgezien van het feit dat deze opmerking wordt gedaan door iemand die niet ter zake deskundig is, immers niet door een psycholoog of psychiater - slechts betrekking op het geval dat [de asielzoeker] uit Nederland wordt uitgewezen, en niet op het geval dat [de asielzoeker] het asielzoekerscentrum moet verlaten. Daarbij komt dat niet gebleken is dat ten aanzien van [de asielzoeker] in het verleden een reëel risico op zelfmoordpoging heeft bestaan. Met name is niet gebleken dat een dergelijk risico aanwezig was op het moment dat onherroepelijk op de eerste asielaanvraag van [de asielzoeker] door de rechtbank was beslist. Ten slotte kan niet worden uitgesloten dat vanwege het feit dat de door [de asielzoeker] overgelegde producties dateren van kort voor dit kort geding, deze producties met het oog op dit kort geding tot stand zijn gekomen. Naar het voorlopige oordeel van de rechter zijn er aldus onvoldoende aanwijzingen dat er in het onderhavige geval zodanig groot risico op een zelfmoordpoging door [de asielzoeker] bestaat dat de opvang in de woning dient te worden voortgezet.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot ontruiming dient te worden toegewezen.
3.9. [de asielzoeker] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
4.1. veroordeelt [de asielzoeker] om de woning aan de [adres] te Amersfoort binnen drie dagen na betekening van dit vonnis met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop vanwege [de asielzoeker] bevinden of bevindt, onder afgifte van de sleutels te ontruimen en ontruimd te houden;
4.2. machtigt de gemeente om met behulp van de sterke arm van justi-tie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstelligen op kosten van [de asielzoeker], indien laatstgenoemde in gebreke blijft aan het onder 4.1 bepaalde van dit vonnis te voldoen;
4.3. veroordeelt [de asielzoeker] in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 703,-- (zevenhonderddrie euro) voor salaris van haar procureur en op € 270,56,-- (tweehonderdzeventig euro en zesenvijftig eurocent) inclusief BTW voor verschotten;
4.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M.E van der Burg - van Geest en is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2002.