ECLI:NL:RBUTR:2002:AE1393

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
252817 VV EXPL 02-70
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concurrentiebeding en voorlopige voorziening in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft Deac Techniek B.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst. De vordering strekt tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij Deac [gedaagde] verbiedt om tot 1 december 2002 concurrerende activiteiten te verrichten. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 maart 2002, waarna de kantonrechter op 9 april 2002 uitspraak deed.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde] was sinds 1 november 1989 in dienst bij Deac als servicemonteur en heeft zijn dienstverband opgezegd per 1 december 2001. In de arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen, dat [gedaagde] verbiedt om binnen 12 maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst concurrerende werkzaamheden te verrichten. Na zijn vertrek heeft [gedaagde] een eenmanszaak opgericht, Koffie Service Direkt, en heeft hij klanten van Deac benaderd.

De kantonrechter oordeelt dat het belang van Deac bij handhaving van het concurrentiebeding zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij het voortzetten van zijn werkzaamheden. De rechter stelt vast dat [gedaagde] tijdens zijn dienstverband veel kennis en ervaring heeft opgedaan en dat het risico bestaat dat klanten van Deac overstappen naar [gedaagde]. De kantonrechter wijst de vordering van Deac toe, met uitzondering van de hoogte van de dwangsom, die wordt vastgesteld op EUR 500,- per overtreding, met een maximum van EUR 20.000,-. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwichtige afweging tussen de belangen van de werkgever en de werknemer bij de toepassing van concurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten. De kantonrechter wijst erop dat [gedaagde] zelf het initiatief heeft genomen om zijn dienstverband te beëindigen en dat hij zich had moeten onthouden van concurrerende activiteiten gedurende de afgesproken periode.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton, locatie Utrecht
Vonnis ex artikel 254 R vin de zaak van:
DEAC TECHNIEK B.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
verder ook te noemen Deac,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.A.M. Reuser, advocaat te Pijnacker-Nootdorp,
tegen:
[gedaagde]
[adres]
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.R.M. van den Assum.
Verloop van de procedure
Deac heeft een vordering strekkende tot het treffen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad ingesteld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 maart 2002. Daarvan is aantekening gehouden.
Hierna is uitspraak bepaald.
Motivering
1.
In dit geding kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. Deac maakt deel uit van een organisatie die zich bezighoudt met de verkoop van vooral koffiezetmachines voor de horeca. Deac Nederland BV houdt zich bezig met de verkoop. Zij voert drie merken, Faema, Bremer en Rex Royal. Deac techniek, eisende partij, verzorgt de installatie van de machines, het onderhoud en de eventueel noodzakelijke reparaties. Het marktaandeel van Deac in Nederland is ongeveer 5%. De meeste klanten zijn gevestigd in de regio Amsterdam, Den Haag, Rotterdam.
b. [gedaagde] is op 1 november 1989 bij Deac in dienst getreden in de functie van servicemonteur. Hij had voorafgaande aan zijn indiensttreding geen enkele ervaring met koffiezetmachines. Tijdens het dienstverband heeft [gedaagde] bijzonder veel know how ten aanzien van koffiezetsystemen opgedaan, terwijl hij ook goed bekend is geraakt met de servicemarkt daarvoor.
c. [gedaagde] had als servicemonteur een eigen rayon, de laatste vijf tot zes jaar was dat het rayon Rivierenland. Tijdens weekenddiensten moest hij ook in andere rayons waarnemen. Daarnaast was [gedaagde] uitgegroeid tot productspecialist ten aanzien van machines van het merk Bremer. Ten aanzien van die machines had hij ook een landelijke taak.
d. Bij brief van 9 september 2001 heeft [gedaagde] het dienstverband opgezegd. Hij heeft daarbij als reden opgegeven dat hij zelfstandig zijn werk wilde voortzetten en dat hij al vele stappen had ondernomen om een eigen bedrijf op poten te zetten.
e. In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de volgende bepaling opgenomen. "De werknemer erkent dat hem door de firma geheimhouding is opgelegd van alle bijzonderheden betreffende de firma of daarmee verband houdende en niet binnen twaalf maanden na beëindiging van de dienstbetrekking in dienstbetrekking in dienst zal treden bij een concurrerende firma op het gebied van horeca-apparatuur."
f. Bij brief van 12 september 2001 heeft Deac [gedaagde] er onder verwijzing naar voormeld artikel 5 op geattendeerd dat zij er niet mee akkoord ging dat [gedaagde] voor eigen rekening werkzaamheden wilde gaan uitvoeren die in de lijn lagen van de werkzaamheden die door hem in loondienst bij Deac werden uitgevoerd.
g. Naar aanleiding van de opzegging door [gedaagde] is het dienstverband per 1 december 2001 geëindigd.
h. [gedaagde] is nadien een eenmanszaak begonnen onder de naam Koffie Service Direkt. Hij verkoopt, en biedt service en onderhoud voor koffiemachines van de drie merken die ook door Deac worden gevoerd. [gedaagde] voert daarnaast nog een aantal andere merken.
i. [gedaagde] had ten tijde van de mondelinge behandeling 90 servicecontracten gesloten, waaronder 15 contracten met voormalige klanten van Deac.
2.
Deac voert aan dat [gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst in de periode tussen de einddatum van de arbeidsovereenkomst, 1 december 2001, en 1 december 2002 niet concurrerend bezig mag zijn op het gebied van horeca-apparatuur. Zij voert voorts aan dat zij bereid is het non-concurrentie beding af te zwakken tot een relatiebeding en vordert - kort samengevat - bij wege van voorlopige voorziening aan [gedaagde] te verbieden om tot 1 december 2002 aan Deac concurrentie aan te doen ten aanzien van haar eigen klanten. Deac baseert haar vordering subsidiair op onrechtmatig handelen van [gedaagde]. Deac definieert haar klanten als alle in Nederland gevestigde ondernemingen die oftewel een contractuele relatie met Deac en/of Deac Nederland BV hebben, oftewel die in de jaren 1997 tot en met 2001 bij Deac (Nederland BV) een of meer horecamachines hebben gekocht, oftewel bij wie in de jaren 1997 tot en met 2001 onderhouds- of reparatiewerkzaamheden aan een of meer koffiemachines zijn uitgevoerd. Deac vordert aan het verbod een dwangsom te verbinden groot ƒ 5.000,- per overtreding en vordert voorts veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.
[gedaagde] voert verweer. Hij bestrijdt in de eerste plaats dat de bepaling van artikel 5 in de arbeidsovereenkomst een verbod is waarop een sanctie is gesteld. Volgens [gedaagde] blijkt uit de tekst slechts van een erkenning waaraan hij zich houdt.
4.
Voormeld standpunt kan niet als juist worden aanvaard. Naar het oordeel van de kantonrechter verdient de formulering van artikel 5 niet de schoonheidsprijs, maar is de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen wel duidelijk. De tekst kan niet anders worden begrepen dan als een verbod om gedurende 12 maanden concurrerende activiteiten te verrichten, hetzij door indiensttreding bij een concurrerende firma, hetzij door het starten van een eigen concurrerende onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De kantonrechter verwerpt derhalve het standpunt van gedaagde dat de Haviltex-formule (Hoge Raad, NJ 1981, 635) niet zonder meer van toepassing is op de uitleg van een concurrentiebeding. Ook voor de betekenis van artikel 5 is de zin die partijen daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen doorslaggevend.
5.
[gedaagde] heeft nog een beroep gedaan op reflexwerking van het wetsvoorstel
nr. 28167 betreffende het concurrentiebeding. Dit wetsvoorstel bevat een volledig nieuwe regeling voor concurrentiebedingen en wijkt sterk af van het thans geldende recht. Voorts heeft het wetsvoorstel veel kritisch commentaar opgeroepen. [gedaagde] kan daaraan dan ook geen argumenten ontlenen voor zijn stelling dat artikel 5 van de arbeidsovereenkomst anders moet worden uitgelegd dan hiervoor is gedaan.
6.
Naar het oordeel van de kantonrechter dient het belang van Deac bij handhaving van het concurrentiebeding zwaarder te wegen dan het belang van [gedaagde] bij geheel of gedeeltelijke tenietdoening. [gedaagde] heeft zelf het initiatief genomen om, na een dienstverband van bijna 12 jaar, te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst teneinde aansluitend zijn werkzaamheden zelfstandig te kunnen voortzetten. Hij heeft al zijn kennis van en ervaring met koffiemachines tijdens het dienstverband opgedaan. Voorts onderhield hij als servicemonteur jarenlang namens Deac de relaties met klanten, zodat het gevaar reëel is dat deze klanten op grond van de tijdens het dienstverband met Deac opgebouwde goodwill zullen overstappen naar [gedaagde]. Deac behoeft niet te accepteren dat [gedaagde] de tijdens het dienstverband opgedane kennis, ervaring en goodwill aanwendt voor de opbouw van een eigen concurrerende onderneming. Dat wordt niet anders doordat de onderneming van [gedaagde] vooralsnog de spreekwoordelijke mug is en die van Deac de olifant. [gedaagde] heeft zelf aangevoerd dat hij voor zijn bedrijfsvoering niet afhankelijk is van (voormalige) Deac-relaties en dat het ook mogelijk is zijn onderneming uit te bouwen met geheel nieuwe klanten. Derhalve is niet aannemelijk dat hij door toewijzing van de vordering brodeloos wordt.
7.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat Deac zijn vertrek aan haarzelf te wijten heeft omdat zij [gedaagde] in 1999 op het idee heeft gebracht om de relatie voort te zetten in een franchisevorm, dat dit toen helaas niet door is gegaan, maar dat [gedaagde] daardoor wel heeft besloten om ooit voor zichzelf te beginnen. Voorts heeft [gedaagde] gesteld dat in januari 2001 duidelijk is geworden dat er vanuit het management van Deac onvoldoende vertrouwen is in het personeel. Zelfs indien dit alles juist zou zijn, dan betekent dat nog niet dat het [gedaagde] vrij zou staan om niettegenstaande het concurrentiebeding een concurrerende onderneming te beginnen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om hetzij binnen Deac een oplossing voor zijn onvrede te vinden, hetzij zich gedurende 12 maanden te onthouden van concurrerende activiteiten.
8.
Volgens [gedaagde] meet Deac met twee maten omdat zijn voormalige collega [naam] per 1 januari 2000 een eenmanszaak is begonnen en Deac ten aanzien van hem haar aanvankelijke beroep op het gelijkluidende concurrentiebeding heeft laten varen. Aan het feit dat Deac [naam] niet (volledig) aan het concurrentiebeding heeft gehouden kan [gedaagde] echter geen rechten ontlenen. Bovendien heeft Deac tijdens de mondelinge behandeling aannemelijk gemaakt dat de met [naam] getroffen regeling, inhoudende een verbod om gedurende 12 maanden actief klanten van Deac te benaderen, vanwege bewijsproblemen een fiasco is geworden.
9.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering op de primaire grondslag, het concurrentiebeding, in voege als na te melden kan worden toegewezen. De kantonrechter behoeft de subsidiaire grondslag, de onrechtmatige daad, dan ook niet te beoordelen.
10.
Er is geen aanleiding om het verbod te beperken tot het voormalige rayon van [gedaagde]. Deac heeft immers aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] in de weekenden en ten aanzien van Bremermachines ook landelijk werkte. [gedaagde] heeft wel aannemelijk gemaakt dat de gevorderde dwangsom van ƒ 5.000,- per overtreding buitensporig is. De kantonrechter zal de dwangsom vaststellen op
EUR. 500,- per overtreding. Voorts zal aan de te verbeuren dwangsommen een maximum worden verbonden van EUR. 20.000,- .
11.
Deac heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij bereid is de 15 contracten die [gedaagde] met voormalige klanten heeft gesloten te eerbiedigen, in die zin dat uitvoering van die contracten niet zal worden aangemerkt als overtreding van het hierna te geven verbod, alles indien en voor zover [gedaagde] spoedig na de uitspraak van dit vonnis inzage zal geven in die 15 contracten. De kantonrechter gaat er in het hierna volgende van uit dat Deac zich aan deze toezegging zal houden.
12.
Voor zover [gedaagde] aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding, wordt die aanspraak afgewezen. [gedaagde] heeft in dit verband zelf aangevoerd dat hij "zijn pijlen niet specifiek op Deac klanten richt" en moet in staat worden geacht ook zonder deze klanten in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Beslissing
De kantonrechter:
bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad:
verbiedt [gedaagde] om tot 1 december 2002 acquisitie voor zijn eigen onderneming te verrichten en onderhouds- of reparatiewerkzaamheden aan koffiezetapparatuur uit te voeren, bij relaties van Deac, voor zijn eigen onderneming dan wel voor een andere onderneming waarvoor hij, al dan niet in loondienst, werkzaam is, waarbij onder relaties van Deac moeten worden verstaan alle in Nederland gevestigde ondernemingen die oftewel een contractuele relatie met Deac of Deac Nederland BV hebben, oftewel die in de jaren 1997 tot en met 2001 bij Deac of Deac Nederland BV een of meer koffiezetmachines hebben gekocht, oftewel bij wie Deac in die jaren onderhouds- of reparatiewerkzaamheden aan een of meer koffiemachines heeft uitgevoerd;
bepaalt dat [gedaagde] ten gunste van Deac een dwangsom verbeurt van
EUR. 500,- voor iedere keer dat hij voormeld verbod overtreedt;
bepaalt dat boven een bedrag van EUR. 20.000,- geen dwangsom meer zal worden verbeurd;
bepaalt dat de hiervoor bedoelde dwangsom vatbaar is voor matiging, voorzover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Deac tot de uitspraak van dit vonnis begroot op EUR. 733,18 waarin begrepen EUR. 450 aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 april 2002.