4. De beoordeling van het geschil
4.1. Het recht op het voeren van collectieve actie van werknemers wordt in beginsel beheerst door de bepalingen van het ESH (Europees Sociaal Handvest). In artikel 6 aanhef en onder lid 4 van het ESH wordt, behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering, het recht van werknemers op collectief optreden erkend in gevallen van belangengeschillen met werkgevers.
4.2. Vooropgesteld wordt dat de onderhavige actie, naar niet in geschil is, direct verband houdt met de arbeidsvoorwaarden van de werknemers en ook niet los kan worden gezien van de CAO-onderhandelingen waarbij partijen thans betrokken zijn, derhalve een belangengeschil betreft in de hiervoor bedoelde zin.
4.3. De werkgevers stellen primair dat de actie Gratis Openbaar Vervoer geen vorm van actievoeren is die wordt gedekt door de bepalingen van artikel 6 ESH.
In het algemeen geldt dat artikel 6 ESH niet alleen de staking als collectieve actie kent en erkent, maar ook andere collectieve acties, zulks voor zover die niet te ver afliggen van het normale type van collectieve acties van werknemers, zijnde de algehele werkstaking.
De actie Gratis Openbaar Vervoer kan naar doel en vorm worden beschouwd als een collectieve actie die niet zodanig ver van het normale type van collectieve acties van werknemers afligt, dat zij niet onder de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH zou moeten vallen.
Immers een dergelijke actie, te weten het niet controleren en verkopen van vervoersbewijzen, behelst feitelijk de weigering van de werknemers om een deel van de op hen rustende arbeidsverplichting te verrichten, zodat een dergelijke actie voorshands kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke werkstaking en derhalve voldoende is gerelateerd aan het normale type van collectieve actie waarop de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH ziet.
Hieraan doet niet af, dat -zoals ter zitting is gesteld- gebruik wordt gemaakt van het product van de werkgevers, dat wil zeggen het leveren van diensten met behulp van de aan de werkgevers in eigendom toebehorende bedrijfsmiddelen. Een inbreuk op het eigendomsrecht van de werkgevers is immers direct danwel indirect inherent aan het voeren van collectieve acties. In het onderhavige geval is echter onvoldoende aannemelijk geworden, dat van een zodanige inbreuk op het eigendomsrecht van de werkgevers sprake is, dat de actie dientengevolge niet onder de reikwijdte van artikel 6 lid 4 ESH zou moeten vallen.
4.4. Nu de onderhavige collectieve actie wordt gedekt door artikel 6 lid 4 ESH moet deze in beginsel worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht.
4.5. Niettegenstaande het voorgaande rijst de vraag of de vakbonden in redelijkheid dit actiemiddel hebben kunnen hanteren, zulks gegeven het eigen karakter van de onderhavige actie. In dit verband moet worden beoordeeld of de onderhavige actie leidt tot onevenredige schade voor de werkgevers.
Van de zijde van de werkgevers is gesteld, dat zij financieel getroffen worden door het achterwege blijven van het incasseren van gelden uit (onder andere) de lossekaartverkoop. Maar reeds op grond van de korte duur -te weten twee dagen- van de onderhavige actie en het daarmee beoogde doel, is voorshands geen sprake van een onevenredige schade aan de zijde van de werkgevers, zodat de werknemers in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot de onderhavige actie over te gaan.
In dit verband wordt opgemerkt, dat, in het kader van de schade, niet zal worden ingegaan op de kwestie van de doorbetaling van het loon van de werknemers, nu namens de werkgevers ter zitting is aangegeven dat zij dit in deze procedure buiten beschouwing wensen te laten.