Parketnummer : 16/039281-98
Datum uitspraak : 15 februari 2002
Tegenspraak Verkort vonnis
Raadsman: mr. C.A.M.J. Raymakers
G/T: Ja
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 oktober 2001, 14 november 2001, 13 en 14 december 2001, 20 en 21 december 2001, 11, 14, 15 en 17 januari 2002, 24, 29 en 31 januari 2002 en 1 februari 2002.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 24 januari 2002 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
2. De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft gesteld, dat de subsidiaire varianten van de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten nietig zijn, omdat deze innerlijk tegenstrijdig zijn. De raadsman heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat, nu sprake is van doen plegen in de zin van artikel 47 Wetboek van Strafrecht (verder te noemen Sr), de materiële dader niet zelf opzettelijk handelen kan worden verweten.
De rechtbank verwerpt deze opvatting, nu in de delictsomschrijving van artikel 227 Sr aan "doen opnemen" niet de door de raadsman toegekende betekenis toekomt (en overigens medeplichtigheid aan genoemd misdrijf mogelijk is).
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter terechtzitting verweren gevoerd, die inhoudelijk ieder apart dan wel in onderlinge samenhang bezien volgens hem leiden tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging wegens -kort gezegd- ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
De raadsman heeft dat beargumenteerd met de feiten en omstandigheden zoals vermeld in zijn pleitnota.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze verweren het volgende, waarbij de rechtbank -voor zover mogelijk- de door de raadsman in zijn pleitnota gehanteerde indeling volgt:
Het verschoningsrecht bij de huiszoeking ter inbeslagneming en het gebruik van gegevens
De raadsman heeft aangevoerd dat de huiszoekingen ter inbeslagneming bij verdachte in diens woning en kantoor op 6 februari 1999 zijn uitgevoerd in strijd met artikel 98 Wetboek van Strafvordering (verder te noemen Sv).
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende:
Een notaris dient ingevolge artikel 3 van de Wet op het notarisambt geheimhouding te betrachten ten aanzien van alles waarvan hij door zijn ambt kennis neemt. Hij kan zich daarom op grond van artikel 218 Sv beroepen op zijn verschoningsrecht ten aanzien van hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als notaris is toevertrouwd. Ingevolge artikel 98 jo. artikel 218 Sv kunnen in beginsel geen geschriften inbeslaggenomen worden die onder de geheimhoudingsplicht van de notaris vallen. De tijdens bovengenoemde huiszoekingen inbeslaggenomen bescheiden beschouwt de rechtbank als geschriften die vallen onder de geheimhoudingsplicht.
Bij beschikkingen van 20 januari 1999 heeft de rechtbank verlof verleend tot het doen van bovengenoemde huiszoekingen. Deze verloven bevatten de bepaling "Bepaalt dat de huiszoeking alleen plaatsvindt, tenzij met toestemming van voornoemde verdachte, voor zover zij zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en bepaalt dat de huiszoeking zich niet uitstrekt tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben". Deze bepaling is rechtstreeks ontleend aan artikel 98 lid 2 Sv en moet naar het oordeel van de rechtbank worden verstaan als verlof aan de rechter-commissaris om de huiszoekingen met inachtneming van het recht te verrichten.
Op het verbod van artikel 98 Sv bestaan uitzonderingen.
Nu verdachte geen toestemming tot de inbeslagneming heeft gegeven en slechts een aantal inbeslaggenomen bescheiden voorwerp van het strafbare feit uitmaakte of tot het begaan daarvan heeft gediend, moet de vraag worden beantwoord of in casu het belang van de waarheidsvinding prevaleerde boven het belang, dat art 98 Sv beoogt te beschermen.
Daarvoor is het volgende van belang:
a) verdachte is notaris;
b) een notaris dient zich te gedragen naar de wetten, de reglementen en de verordeningen die op het notarisambt van toepassing zijn en zijn taak eerlijk, nauwgezet en onpartijdig uit te voeren;
c) ten tijde van de huiszoekingen bestond de verdenking dat verdachte juist die aan zijn ambt verbonden integriteit had geschonden door handelingen te verrichten, die strafbaar zijn gesteld in de artikelen 225 en 226 Sr;
d) deze strafbare handelingen zouden onder meer zijn gepleegd in notariële akten; akten die - behoudens het bewezen tegendeel - ingevolge de wet dwingend bewijs leveren van hetgeen daarin is opgenomen en daarmee een essentiële rol spelen in het maatschappelijk en economisch verkeer;
e) in artikel 225 Sr is als strafmaximum opgenomen gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie; in artikel 226 Sr is als strafmaximum opgenomen gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren of geldboete van de vijfde categorie;
f) cliënten van geheimhouders hebben in beginsel een rechtens te respecteren belang bij de bescherming die de geheimhoudingsplicht biedt tegen openbaring van vertrouwelijke informatie; de tijdens de huiszoekingen inbeslaggenomen stukken komen echter alle uit dossiers die betrekking hebben op rechtspersonen en natuurlijke personen die (onder meer) verdacht werden van het in vereniging met verdachte plegen van bovengenoemde misdrijven.
Onder deze (uitzonderlijke) omstandigheden moet het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan verdachte als notaris is toevertrouwd - prevaleren boven het verschoningsrecht. De rechtbank is daarom van oordeel dat tijdens genoemde huiszoekingen het verschoningrecht van verdachte als notaris niet onrechtmatig is doorbroken.
De rechtbank stelt vast, dat tijdens de huiszoekingen aan alle in verband daarmee te stellen eisen van zorgvuldigheid is voldaan.
Nu de inbeslagneming rechtmatig was, is het (voortgezet) gebruik van de inbeslaggenomen stukken in casu ook rechtmatig.
De rechtbank verwerpt derhalve de verweren.
De onrechtmatigheden in het onderzoek tegen medeverdachte
De raadsman heeft gesteld dat verdachte rechtstreeks in zijn recht op een eerlijk proces is geschaad door onrechtmatigheden in het onderzoek tegen medeverdachte. De raadsman heeft voorts gesteld dat daarnaast enkele door hem nader genoemde onrechtmatigheden te beschouwen zijn als schendingen van fundamentele rechtbeginselen, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door de beweerdelijke onrechtmatigheden in de zaak (medeverdachte) - zo deze al zouden hebben plaatsgevonden - niet in zijn belangen is geschaad. Verder vormen de beweerdelijke onrechtmatigheden in de zaak tegen de medeverdachte - zo deze al zouden hebben plaatsgevonden - naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanig fundamentele inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, dat zulks desondanks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
De kennelijke leugenachtige verklaringen
Naar het oordeel van de raadsman hebben met name de getuigen Burger, Plukkel en Van Kranenburg - ook ter terechtzitting - (kennelijk) leugenachtige, althans ernstig misleidende, verklaringen afgelegd. De raadsman heeft deze stelling onderbouwd met een aantal voorbeelden en citaten uit het onderzoek.
De rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat in de bewuste verklaringen een aantal ogenschijnlijke tegenstrijdigheden voorkomt. Echter, niet is gebleken dat bedoelde ambtenaren tegen beter weten in hebben verklaard om de waarheid te bemantelen.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
De lichtvaardige vervolging en willekeur
De raadsman heeft onder verwijzing naar de door de deskundige Gerver ter terechtzitting afgelegde verklaring gesteld, dat het Openbaar Ministerie door zich onvoldoende in het notariaat te verdiepen, blijk heeft gegeven van een dermate grove mate van onzorgvuldig handelen dat het niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft dit verweer nog herhaald ten aanzien van het onder feit 9 en feit 10 ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt hieromtrent, dat aan de raadsman kan worden toegegeven, dat de verklaring van die deskundige ter terechtzitting op een aantal aspecten van notariële verrichtingen een ander licht heeft geworpen dan de FIOD en de officier van justitie daarop hebben laten/doen schijnen.
Hieruit kan echter niet de conclusie worden getrokken, die de raadsman trekt.
Een zorgvuldige wijze van opsporen brengt met zich, dat het opsporingsapparaat open staat en oog heeft voor een andere visie op een bepaald feitencomplex/feitelijk gebeuren. In casu - het betreft onder meer niet alledaagse onroerend goedtransacties en een notaris als verdachte - kan en mag van een zorgvuldig optredend opsporingsapparaat worden verwacht, dat het zich feitelijk verdiept in de taak en de positie van de notaris in het algemeen en in gebruiken binnen het notariaat en daaraan vervolgens de rol van de verdachte in concreto toetst, zulks met het oog op de vraag of de tegen de verdachte notaris gerezen verdenkingen van het (mede)plegen van valsheid in geschrifte juist zijn.
Gedurende het onderzoek is de vraag gerezen of dat apparaat zich wel echt heeft opengesteld en verdiept, maar uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de conclusie wettigen, dat door de FIOD en het Openbaar Ministerie met het oogmerk de belangen van de verdediging te schaden is gehandeld.
Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit geconcludeerd moet worden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
In dit verband merkt de rechtbank overigens nog op, dat ook de verdachte er voor had kunnen kiezen om niet eerst ter terechtzitting maar in een eerdere fase van de procedure opheldering te verschaffen over gerezen en hem bekende vraagpunten.
De schending van de geheimhoudingsplicht dan wel het verschoningsrecht
Door de raadsman is gesteld dat de geheimhoudingsplicht van verdachte als notaris door het Openbaar Ministerie is geschonden. Hij heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat nu de officier van justitie gedurende de behandelingen ter terechtzitting een en andermaal blijk heeft gegeven te volharden in een onjuiste opvatting omtrent de geheimhoudingsplicht, zulks bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan opzettelijk niet beter willen weten. Dit moet, zo begrijpt de rechtbank, volgens de raadsman leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Een notaris dient ingevolge artikel 3 van de Wet op het notarisambt geheimhouding te betrachten ten aanzien van alles waarvan hij door zijn ambt kennis neemt. Hij kan zich daarom op grond van artikel 218 Sv beroepen op zijn verschoningsrecht ten aanzien van hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als notaris is toevertrouwd. Algemeen aanvaard is dat medewerkers van een notaris zich kunnen beroepen op wat wordt genoemd een afgeleid verschoningsrecht.
De officier van justitie heeft tijdens het opsporingsonderzoek gesteld (en deze stelling ter terechtzitting opnieuw ingenomen) dat nu de notaris zelf verdachte is van strafbare feiten, zijn verschoningsrecht is komen te vervallen. En daarom kunnen in zijn visie medewerkers van verdachte ook geen beroep meer doen op hun verschoningsrecht.
Deze visie van de officier van justitie miskent echter dat het beroepsgeheim niet is gekoppeld aan de persoon van de notaris, maar aan diens ambt. Ook als het verschoningsrecht aan de notaris als persoon zou komen te ontvallen, blijft de geheimhoudingsplicht van diens medewerkers overeind en kunnen zij zich met vrucht blijven beroepen op hun verschoningsrecht, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in casu niet is gebleken.
De visie van de officier van justitie te dezen aanzien is derhalve onjuist.
Echter, niet is gebleken, dat de officier van justitie door het innemen van deze visie en het volharden daarin doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling heeft tekortgedaan. Een en ander kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Wél bepaalt de rechtbank op de voet van artikel 359a Sv dat de verklaringen van medewerkers van verdachte, die zijn afgelegd zonder dat die medewerkers op hun verschoningsrecht zijn gewezen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van de ten laste gelegde feiten.
Schending verdedigingsrechten
De verdediging is van mening, dat, nu - ondanks herhaalde verzoeken daartoe - de verdediging niet is toegelaten bij de verhoren in de zin van artikel 186 Sv (oud) en 186a Sv, inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten ex artikel 6, in het bijzonder lid 3 sub d, van het EVRM.
De raadsman heeft in verband daarmee verwezen naar zijn brief d.d. 18 februari 1999 aan de rechter-commissaris in strafzaken. In deze brief heeft de raadsman - voorafgaande aan het door hem in zijn pleitaantekening onder nr. 45 geciteerde - het volgende opgemerkt:
" De afgelopen dagen zijn, (--) door opsporingsambtenaren diverse getuigen in bovengenoemde zaak gehoord. Graag verneem ik (--) van u of deze verhoren uwerzijds zijn opgedragen conform het bepaalde in artikel 177 Sv of dat van een parallelle opsporing door de FIOD sprake is."
Bij brief van de rechter-commissaris d.d. 4 maart 1999 aan de raadsman van verdachte antwoordt de rechter-commissaris als volgt:
- "het door u bedoelde opsporingsonderzoek is te beschouwen als "parallelle opsporing " derhalve niet ex art. 177 Sv;
- (--) u krijgt in een later stadium de gelegenheid de door u gewenste getuigen in mijn aanwezigheid alsnog te laten horen;"
De rechtbank stelt voorop, dat de raadsman in beginsel geen recht heeft bij een verhoor als door hem bedoeld aanwezig te zijn. In casu is van een situatie die een uitzondering op dit beginsel rechtvaardigt niet gebleken. Overigens is gebleken, dat de verdediging in de gelegenheid is geweest in dit proces getuigen /deskundigen te (doen) ondervragen. In het gerechtelijk vooronderzoek zijn een 23 tal getuigen en een tweetal deskundigen gehoord, bij welke verhoren de verdediging aanwezig heeft kunnen zijn en/of vragen heeft kunnen (doen) stellen. Ook tijdens de terechtzittingen is de verdediging in de gelegenheid gesteld de door haar naar voren gebrachte deskundige en een aantal getuigen te ondervragen. De rechtbank is van oordeel, dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 186 Sv(oud) en artikel 186a Sv alsmede aan het bepaalde in artikel 6 lid 3 sub d EVRM.
De raadsman heeft vervolgens nog gesteld, dat de verdediging bij het verhoor van * (de rechtbank begrijpt: het verhoor van * op 13 oktober 1998 als verdachte in het kader van de rogatoire commissie van het arrondissementsparket te Utrecht d.d. 5 oktober 1998) buiten spel is gezet, althans de verdediging in de zaak van de medeverdachte, hetgeen zou doorwerken naar de zaak van verdachte. Artikel 6 EVRM zou zijn geschonden, nu Nederlandse opsporingsbeambten wel bij dit verhoor aanwezig zijn geweest en de verdediging niet.
De rechtbank stelt vast, dat * op 13 oktober 1998 niet is gehoord in de zaak tegen verdachte maar in zijn eigen zaak. De stelling van de raadsman mist dus feitelijke grondslag.
De rechtbank merkt overigens op, dat * op verzoek van de verdediging op 24 november 1999 in het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte als getuige is gehoord. Bij dit verhoor was de raadsman van verdachte aanwezig en heeft hij vragen kunnen stellen. De verdediging is derhalve
in de gelegenheid geweest overeenkomstig de wettelijke bepalingen en artikel 6 EVRM de getuige te (doen) ondervragen.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
De selectieve wijze van dossiersamenstelling
Indien en voor zover de opvatting van de verdediging moet worden begrepen als inhoudende, dat geen enkele selectie van processtukken zou zijn toegestaan, moet die opvatting worden verworpen.
In casu is een groot aantal stukken in beslaggenomen bij huiszoekingen op verdachtes woonadres en kantooradres. Vaststaat dat daaruit een selectie is gemaakt. Tevens zijn in de zaak tegen verdachte, middels voeging, stukken ingebracht uit de zaak tegen de medeverdachte.
Anders dan de raadsman doet voorkomen is niet vast komen te staan, dat in casu in veel gevallen slechts belastende stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Hieraan doet niet af, dat, op verzoek van de verdediging, tijdens de procedure, nog stukken aan het dossier zijn toegevoegd, die volgens de verdediging uit de inbeslaggenomen dossiers afkomstig zijn, en - hoewel volgens de verdediging ontlastend materiaal bevattend - niet eerder als processtukken waren toegevoegd.
In casu is niet aannemelijk geworden, dat door de FIOD en het Openbaar Ministerie met het oogmerk de belangen van de verdediging te schaden de later door de verdediging overgelegde stukken, niet in het dossier zijn gevoegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Slotoverweging ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman gevoerde verweren ook in onderlinge samenhang bezien niet leiden tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is
in zijn vervolging wegens - kort gezegd - ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ook overigens zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden gebleken die al dan niet in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
Voor wat betreft het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit (de zogenaamde Brusselse parkeergarage) overweegt de rechtbank als volgt.
Het is begrijpelijk dat de transactie, welke ten grondslag ligt aan de in de tenlastelegging omschreven valsheid in geschrifte, en met name de manier waarop deze transactie juridisch in het vat is gegoten, vragen en twijfels oproept.
Voor een eventuele bewezenverklaring van het ten laste gelegde is echter naar het oordeel van de rechtbank in elk geval vereist, dat vast komt te staan, dat de in het taxatierapport Troostwijk vermelde inbrengwaarde apert onjuist is en bovendien dat verdachte zulks wist. Daar is in het geheel geen onderzoek naar gedaan en daarvan is ook niet gebleken.
De verdachte moet derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 en feit 3.
Nog daargelaten de beantwoording van de vraag of de verdachte andere adressen dan uit door hem gecontroleerde gegevens bleek had dienen te vermelden in de betreffende notariële akten, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten tijde van de data van de verdenkingen wist of moest weten, dat de medeverdachte en/of mw. * niet zou(den) wonen te Zuid-Afrika en/of (tevens) verblijf zou(den) houden te Blaricum een en ander op het/de adres(sen) dat/die in de tenlastelegging is/zijn vermeld.
Van het voor deze delicten vereiste zogenaamde "ingeblikt" opzet is ten aanzien van deze verdachte niet gebleken.
De verdachte moet derhalve van deze feiten worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4 en van feit 8.
Voor wat betreft de onder 4 en 8 ten laste gelegde feiten (de zogenaamde schuldbekentenis en de zogenaamde meesterovereenkomst) overweegt de rechtbank als volgt.
Het is begrijpelijk dat de gang van zaken rond de transacties, welke ten grondslag ligt aan de in de tenlastelegging omschreven valsheid in geschrift, vragen en twijfels oproept.
Voor een eventuele bewezenverklaring van het ten laste gelegde is echter naar het oordeel van de rechtbank in elk geval vereist, dat komt vast te staan, dat verdachte wist of mede wist, dat de inhoud van genoemde overeenkomst en schuldbekentenis in strijd met de waarheid was.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is echter hiervan niet gebleken.
De verdachte moet derhalve van deze feiten worden vrijgesproken worden.
Voor wat betreft het onder 5 primair en subsidiair ten laste gelegde feit (de zogenaamde transactie Roosendaal/Rotterdam) overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat overeenkomstig de waarheid in de akte is opgenomen dat * en * gelijktijdig aanwezig zijn geweest en de akte hebben getekend, waarna verdachte om 11.05 uur de akte heeft ondertekend. Ook van de in de akte opgenomen passage met betrekking tot de storting van de koopsom kan naar het oordeel van de rechtbank - mede in het licht van hetgeen deskundige Gerver hierover heeft verklaard - niet worden gezegd dat deze gebruikelijke notariële praktijk opzettelijk in strijd met de waarheid is.
Het is overigens begrijpelijk dat de transactie, welke ten grondslag ligt aan de in de tenlastelegging omschreven valsheid in de authentieke dan wel notariële akte, en met name de manier waarop deze transactie juridisch in het vat is gegoten, vragen en twijfels oproept. Daarmee is echter nog niet gegeven dat verdachte de in de ten laste gelegde akte vermelde feiten valselijk heeft doen opnemen, nu daarvoor naar het oordeel van de rechtbank in elk geval is vereist, dat komt vast te staan dat verdachte wist of moest weten dat partijen in werkelijkheid iets anders beoogden dan in de akte vermeld.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is hiervan niet gebleken. De verdachte moet derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
Voor wat betreft het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde feit (de zogenaamde transactie Hoofddorp) overweegt de rechtbank als volgt
De rechtbank stelt voorop, dat zij in navolging van de Officier van Justitie van oordeel is, dat het in de betreffende akte vermelde onjuiste tijdstip van ondertekening daarvan een vergissing is geweest.
Het is begrijpelijk dat de transactie, welke ten grondslag ligt aan de in de tenlastelegging omschreven valsheid in geschrifte, en met name de manier waarop deze transactie juridisch in het vat is gegoten, vragen en twijfels oproept.
Voor een eventuele bewezenverklaring van het ten laste gelegde is echter naar het oordeel van de rechtbank in elk geval vereist, dat komt vast te staan, dat verdachte wist of mede wist, dat partijen in werkelijkheid iets anders beoogden dan in de akte vermeld.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is hiervan niet gebleken.
De verdachte moet derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
Voor wat betreft het onder 10 ten laste gelegde feit (de zogenaamde valse declaratie) overweegt de rechtbank als volgt.
Het is begrijpelijk, dat de declaratie, en met name de manier waarop deze is geformuleerd, vragen en twijfels oproept.
De lezing die verdachte ter terechtzitting heeft gegeven wordt echter niet overtuigend genoeg weersproken door andere verklaringen.
De verdachte moet derhalve ook van dit feit worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 7 en 9 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 7 en feit 9 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4. De strafbaarheid van de feiten
De rechtbank begrijpt dat de raadsman namens verdachte uitsluitend een beroep op de strafuitsluitingsgronden heeft gedaan ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde onroerend goedtransacties. Nu verdachte daarvan wordt vrijgesproken zal de rechtbank deze verweren buiten bespreking laten.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde:
Medeplegen van valsheid in geschrift.
Ten aanzien van het onder 9 bewezenverklaarde:
Het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid of geweten een verklaring ten overstaan van een ambtenaar af te leggen.
5. De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft namens verdachte een beroep gedaan op de afwezigheid van alle schuld (avas).
Ten aanzien van feit 7 en 9:
De rechtbank zal dit verweer verwerpen nu ten aanzien van deze feiten opzettelijk handelen bewezen is verklaard.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Valsheid in geschrifte mag nooit worden gepleegd. Zeker niet door een notaris. Ook al deed verdachte dat in de hoedanigheid van -zoals hij dat noemde- secretaresse. Een tenminste onvoorwaardelijke gevangenisstraf -afhankelijk van de aard en de omvang van de valsheid in geschrifte- is dan een passende reactie.
- De rechtbank neemt in dit geval sterk in aanmerking, dat in het licht van de ten laste gelegde valsheidsmisdrijven, het bewezen verklaarde misdrijf niet het ernstigste feit betrof. Bovendien neemt de rechtbank in aanmerking, dat verdachte door berichtgeving in de pers met naam, toenaam en beroep, waarbij geen enkele terughoudendheid is betracht, aanzienlijk is gestraft. Dit terwijl het op dat moment slechts ging over verdenkingen.
- De rechtbank is verder van oordeel, dat het bewezen verklaarde misdrijf van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht in de strafoplegging slechts een ondergeschikte rol behoort te spelen, nu het overigens onjuiste en strafbare handelen van verdachte zijn oorsprong vond in het feit, dat verdachte zich begrijpelijkerwijs ernstig zorgen maakte over de wijze waarop het opsporingsapparaat omging met het afgeleide verschoningsrecht.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 4 januari 2002, waaruit blijkt dat de verdachte onbekend is in het algemeen documentatieregister.
- de draagkracht van verdachte.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete passend en geboden.
7. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 57, 225 en
285a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 1 subsidiair, 2, 3, 4, 5 primair,
5 subsidiair, 6 primair, 6 subsidiair, 8 en 10 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 7 en 9 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 7 en 9 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 3 maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van een GELDBOETE van € 3.500 (vijfendertighonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 42 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mrs. E.F. Bueno, voorzitter, en J.F. Dekking, J.A. van Steen als rechters, bijgestaan door
M.C.H. Franckena als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 februari 2002.
Parketnummer : 16/039281-98 2
Datum uitspraak : 15 februari 2002
Naam verdachte : --