ECLI:NL:RBUTR:2001:BL8217

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 augustus 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
114669/HAZA 00–905
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van Schendel
  • M. Spliet
  • J. Katerberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vaderschap en DNA-onderzoek in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 29 augustus 2001 uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende de vaststelling van vaderschap. Eiser heeft de rechtbank verzocht om gedaagden te gelasten mee te werken aan een DNA-onderzoek, teneinde vast te stellen of hij de biologische vader is van gedaagde sub 1. Eiser stelt dat hij recht en belang heeft om te weten of hij de biologische vader is, vooral gezien zijn gezondheidstoestand en de lange periode van onzekerheid die hij ervaart. Gedaagden hebben echter betwist dat er een rechtsplicht bestaat om aan het onderzoek mee te werken en hebben aangevoerd dat het onderzoek inbreuk maakt op hun lichamelijke integriteit.

De rechtbank heeft in haar beoordeling overwogen dat eiser in Suriname een procedure tot ontkenning van het vaderschap heeft aangespannen, maar dat deze procedure zonder het gewenste resultaat is afgesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser al lange tijd op de hoogte is van het bestaan van gedaagde sub 1 en dat hij, gezien de Nederlandse wetgeving, niet meer in staat is om een ontkenningsprocedure te starten. De rechtbank concludeert dat er geen rechtsgrond bestaat voor de gedaagden om mee te werken aan het door eiser gewenste DNA-onderzoek, en dat het belang van gedaagden om met rust gelaten te worden zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het verkrijgen van zekerheid over zijn vaderschap.

De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten aan de zijde van gedaagden. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

zaaknr. rolnr. 114669/HAZA 00-905 MMAS 29 augustus 2001
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

procureur:
mr. H.C.E. de Vries,
-tegen-
1.
[gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2], wonende te [woonplaats] , gedaagden,
procureur:
mr. H.K. Jap-A-Joe.
1

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
  • conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding;
  • conclusie van antwoord;
  • conclusie van repliek;
  • conclusie van dupliek.
Partijen hebben vervolgens hun zaak op 17 juli 2001 doen bepleiten. Partijen hebben vonnis gevraagd.
2

2.1.
Eiser en gedaagde sub 2 zijn op [1962] met elkaar in Suriname in het huwelijk getreden.
2.2.
Op [1962] is gedaagde sub 1 geboren.
2.3.
Eiser en gedaagde sub 2 zijn bij vonnis van de kantonrechter te Paramaribo van [1963] gescheiden.
2.4.
Eiser heeft op enig moment een verzoekschrift bij de kantonrechter te Paramaribo ingediend strekkende tot geldigverklaring van de door eiser gedane ontkenning van de wettigheid van gedaagde sub 1. Voormelde kantonrechter heeft het verzoek bij verstek ingewilligd bij vonnis van 13 april 1993.
2.5.
Gedaagden zijn in november 1993 tegen voormeld vonnis in verzet gekomen. Dit heeft geleid tot vernietiging van het vonnis.
2.6.
Eiser heeft gedaagden in kort-geding gedagvaard om medewerking te verkrijgen voor een DNA-onderzoek teneinde vast te doen stellen of hij de biologische vader van gedaagde sub 1 is of niet. De vordering is bij vonnis van 21 januari 1999 afgewezen.
Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld maar daarin is hij wegens het te laat instellen daarvan, niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Eiser is hertrouwd en heeft uit dat huwelijk een zoon en een dochter.
2.8.
Overgelegd is een verklaring van ene [A] van 17 februari 1965, waarin deze verklaart dat hij - op een of meer tijdstippen - in de periode 6 februari 1962 tot eind 1963 geslachtsgemeenschap heeft gehad met gedaagde sub 2 en dat hij de verwekker is van gedaagde sub 1.
2.9.
Eiser weet al heel lang, in ieder geval al sedert vele jaren, van het bestaan van gedaagde sub 1.
3.
De vordering en het verweer
3.1.
De vordering van eiser strekt tot het gelasten van gedaagden mee te werken aan een door eiser te starten DNA-onderzoek, op straffe van een dwangsom. Eiser legt hieraan ten grondslag dat hij recht en belang heeft om te weten of hij de biologische vader van gedaagde sub 1 is. Hij stelt hiertoe dat zijn gezondheid te wensen overlaat en dat hij voor zijn dood wil weten of hij al dan niet de biologische vader is. Verder stelt hij dat deze vraag hem al zeer lange tijd erg bezighoudt en dat hij zeer lijdt onder de onzekerheid hieromtrent.
3.2.
Gedaagden hebben in de eerste plaats betwist dat er een rechtsplicht is om aan het door eiser gewenste onderzoek mee te werken. Verder stellen zij dat eiser ook niet een in rechte te beschermen belang heeft om bedoeld onderzoek af te dwingen. Het onderzoek zou - zo stellen gedaagden - inbreuk maken op hun lichamelijke integriteit, welke zij niet behoeven te dulden. Verder voeren zij aan dat eiser hen met procedures blijft bestoken en dat hij daarom in de kosten van deze procedure moet worden verwezen.
4.
De beoordeling
4.1.
Eiser heeft in Suriname een procedure ontkenning vaderschap aangespannen, uiteindelijk zonder het door hem gewenste resultaat. Een dergelijke procedure zou volgens de huidige Nederlandse wettelijke bepalingen moeten worden gestart binnen zes maanden nadat te zijner kennis is gekomen dat de moeder het kind ter wereld heeft gebracht. Eiser kan gelet op het feit dat hij al heel lang weet van het bestaan van het kind zo'n procedure - alleen al daarom - hier te lande niet (meer) starten. Dit betekent dat eiser in juridische zin blijvend als de vader van gedaagde sub 1 moet worden aangemerkt.
Voor een verplichting van moeder en kind om mee te werken aan een DNA-onderzoek, buiten het kader van een dergelijke procedure, is in beginsel geen rechtsgrond aanwezig. Het enkele feit dat eiser stelt daarbij een belang te hebben - gelegen in het feit dat hij heel graag zekerheid wenst over de bij hem levende vraag of gedaagde sub 1 wel zijn biologische kind is - is op zichzelf onvoldoende om een rechtsplicht van gedaagde sub 1 en sub 2 aan te nemen om aan een onderzoek als door eiser gewenst zijn/haar medewerking te verlenen.
4.2.
In dit verband overweegt de rechtbank dat
• eiser al heel lang weet van de geboorte van gedaagde sub 1,
• voor een ontkenningsprocedure een aparte rechtsgang is opengesteld,
• niet gesteld of gebleken is dat het eventueel vast te stellen feit dat gedaagde sub 1 niet zijn biologische kind is juridisch gezien relevant voor eiser kan zijn,
• tegenover het door eiser gesteld belang bij het verlangde onderzoek, het belang van gedaagden staat om daarvan, althans van medewerking daaraan, verschoond te blijven,
• geen rechtsregel bestaat waaruit noodzakelijkerwijze volgt dat gedaagden mee zouden moeten werken aan het door eiser gewenste onderzoek of dat zij zich alleen met succes daartegen zouden kunnen verweren wanneer zij aantonen een (sterker) belang (dan eiser) te hebben.
Ook als er wel reden zou zijn om belangen tegen elkaar af te wegen moet geoordeeld worden dat het belang van gedaagden met rust gelaten te worden en niet met een onderzoek geconfronteerd te worden dat verder voor geen van partijen tot een juridisch relevante (nieuwe) situatie leidt, zwaarder zou moeten wegen dan het door eiser gestelde belang. Dat wordt niet anders wanneer eiser met de verklaring van de heer [A] aannemelijk zou hebben gemaakt dat gedaagde sub 1 wellicht het biologische kind van een andere man dan eiser is. Dat wordt ook niet anders wanneer eiser met een verklaring van een arts en een psycholoog onderstreept dat zijn gezondheid te wensen overlaat c.q. dat deze kwestie hem zeer bezighoudt.
4.3.
Voor zover eiser aan zijn vordering bedoelt ten grondslag te leggen dat bij gebrek aan (voldoende of groter) belang aan de zijde van gedaagden zij onrechtmatig jegens hem handelen door niet mee te willen werken aan het bedoelde onderzoek, verwerpt de rechtbank deze stelling op dezelfde gronden als onder 4.2. overwogen. De rechtbank gaat ervan uit dat op de gedaagden (in beginsel) geen rechtsplicht rust om aan het door eiser gewenste onderzoek mee te werken. Het enkele feit dat eiser stelt daarbij wel
belangte hebben brengt niet mee dat gedaagden een sterker
belangaan hun zijde moeten stellen en aantonen willen zij niet gedwongen kunnen worden mee te werken.
4.4.
Het feit dat een DNA-onderzoek in zoverre niet erg ingrijpt op de lichamelijke integriteit doordat voor dat onderzoek mogelijk slechts wangslijmvlies nodig is brengt geen verandering in bovenvermeld oordeel.
4.5.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat het bepaalde in art. 8 EVRM met zich zou brengen dat gedaagden gehouden kunnen worden geacht aan het door hem gewenste onderzoek mee te werken verwerpt de rechtbank die stelling. Voor dit oordeel is met name van belang dat eiser destijds de daarvoor geëigende procedure heeft kunnen instellen en dat in of omstreeks 1993 in Suriname (nog) heeft gedaan zonder het door hem gewenste resultaat. Gedaagden hoeven niet mee te werken aan een onderzoek in het kader van een andersoortige procedure die zoveel jaren na de geboorte is ingesteld, ook niet wanneer een belang als thans door eiser aangevoerd daarbij zou zijn aangetoond. In dit verband zij nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993, NJ 1994/372. Daar ging het om overschrijding van de in art. 1:203 lid 1 BW genoemde termijn. Overwogen is dat het stellen van die termijn door de wetgever redelijkerwijze aangemerkt kon worden als in een democratische samenleving noodzakelijk teneinde de rechtszekerheid te waarborgen en ter bescherming van de belangen van het kind. Verder is daar genoemd de door de wetgever gemaakte afweging van belangen, waaronder enerzijds het belang van het kind, dat omtrent zijn afstamming niet lang onzekerheid bestaat, en anderzijds het belang van de wettige vader om voldoende gelegenheid te hebben tot het voorbereiden van de door hem in te stellen rechtsvordering tot ontkenning.
De rechtbank onderkent dat de casus in dat arrest afwijkt van de onderhavige in die in dat in deze casus aan de uitkomst van het door de man gewenste onderzoek niet meer de rechtsgevolgen verbonden worden die in het kader van een geslaagde ontkenningsprocedure wel ontstaan. Voorts is het wellicht zo dat eiser onzekerheid bij gedaagde sub 1 heeft doen ontstaan door het feit dat hij in discussie blijft stellen dat hij mogelijk niet diens biologische vader is. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat het in dat arrest vervatte oordeel ook in de onderhavige situatie relevant. Zo is al overwogen dat aan eiser sub 1 een geëigende procedure heeft opengestaan en verder moet het - behoudens wellicht hele bijzondere situaties die zich hier echter niet voordoen - debat
over een dergelijke kwestie niet in procedures (telkens) weer aan de orde kunnen worden gesteld: dat gaat in tegen de rechten en vrijheden van i.c. gedaagden.
4.6.
De rechtbank zal de vordering van eiser afwijzen en hem ook verwijzen in de kosten van deze procedure. De rechtbank maakt dus geen gebruik van haar in art. 56, lid 1 Rv genoemde bevoegdheid om gehele of gedeeltelijk de kosten tussen partijen te compenseren.
5.
De beslissing.
De rechtbank:
5.1.
Wijst de vordering af.
5.2.
Veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagden gevallen en begroot deze tot aan dit vonnis op f 315,-- voor verschotten en op f 2.580,-- voor salaris procureur, welke bedragen ingevolge het bepaalde in art. 57b Rv. voldaan moet worden aan de griffier van de rechtbank.
5.3.
Verklaart onderdeel 5.2. van dit dictum uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Van Schendel, Spliet en Katerberg en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 29 augustus 2001.